Gensonné (Armand), een merkwaardig persoon uit de dagen der groote Fransche revolutie, werd geboren te Bordeaux den 10den Augustus 1758 en was er advocaat tot aan 1789. Bij het oprigten van een hof van cassatie werd hij benoemd tot lid van dit ligchaam en hij ontving tevens van de Constituérende Vergadering den last, om de westelijke departementen te bezoeken en verslag uit te brengen over den godsdienstigen en kerkelijken toestand aldaar. Het departement Gironde vaardigde hem af naar de Nationale Vergadering, en hier voegde hij zich bij de Girondijnen, in wier lot hij deelde. In Januarij 1792 droeg hij als lid der Diplomatische Commissie de wet voor, waardoor de broeder des Konings en onderscheidene aanzienlijke uitgewekenen in staat van beschuldiging zouden gesteld worden.
Den 16den Maart werd hij voorzitter der vergadering, en in April, tijdens het Girondijnsche ministérie, bragt hij rapport uit over de oorlogsverklaring aan Oostenrijk. Voorts vervolgde hij de Oostenrijksche partij aan het Hof, bewees in de vergadering van den 25sten Mei het bestaan van een Comité autriebien en leverde eene aanklagt in tegen de ministers. Toen na den 20sten Junij 1792 de Girondijnen tot de overtuiging waren gekomen, dat de partij van Orléans, gesteund door de Jacobijnen, den Staat ten verderve zou voeren, poogde Gensonné met zijne vrienden den troon te ondersteunen, ja, hij deed aan Lodewijk XVI eene memorie ter hand stellen, waarin hem de bijstand der Girondijnen werd toegezegd, bijaldien hij zich een voorstander der constitutionéle beginselen wilde verklaren. De gebeurtenissen van den 10den Augustus maakten echter een einde aan alle onderhandelingen. Na de gruwelen van den 2den en 3den September eischte Gensonné de bestraffing der schuldigen en klaagde onverbloemd Robespierre, Danton en den gemeenteraad van Parijs aan, als de bewerkers van die wandaden. In de Nationale Conventie betoonde zich Gensonné een ijverig republikein, maar tevens een vriend der orde. In het procès des Konings stemde hij met het meerendeel zijner vrienden vóór de doodstraf, doch alleen met het doel, om den monarch door een uitstel der teregtstelling en door een beroep op het volk te redden.
Toen in Maart 1793 de woede der Bergpartij tegen de Girondijnen losbarstte, was Gensonné voorzitter der Vergadering. Hij verdedigde zich zelven en zijne medestanders met buitengewone kalmte en stoutmoedigheid. De ontrouw van generaal Dumouriez, met wien ook Gensonné in betrekking stond, hoewel hij onkundig was van diens onderhandelingen met den vijand, haalde hem eene aanklagt der Jacobijnen op den hals. Na de ontbinding der Nationale Conventie en bij het zamenroepen eener nieuwe vergadering ontstonden de bewegingen van 31 Mei, die een einde maakten aan de bemoeijingen der Girondijnen. Den 2den Junij werd Gensonné met 27 zijner vrienden onder het opzigt van gens d’armes gesteld, tegen het einde van Julij in de gevangenis geworpen en den 3den October naar de Revolutionaire regtbank verwezen. Hoewel men hem niets anders kon te laste leggen dan zijne briefwisseling met Dumouriez, beklom hij den 31sten October 1793 met zijne aanhangers het schavot.