Gastrozoa of Buikdieren is de naam, waarmede Leunis en anderen de derde hoofdafdeeling van het dierenrijk hebben bestempeld. Hun langwerpig, bol- of schijfvormig ligchaam heeft geene leden, maar enkel eene weeke, meestal slijmerige, glibberige, zeer rekbare huid, die het vermogen bezit om naar de binnen- of buitenzijde kalk af te scheiden. De naakthuidigen hebben trilharen, door wier beweging zij in het water van plaats veranderen, en zich van voedsel voorzien. Daarenboven bezitten vele soorten lange, ongelede vangarmen of voeldraden, doorgaans rondom den mond geplaatst.
Van de inwrendige organen is dat der spijsvertéring het meest ontwikkeld. Een darmkanaal zoekt men bij hen niet te vergeefs, hetzij in den vorm van een kronkelend kanaal met slokdarm, maag, dunne en dikke darmen en lever, hetzij in dien van eene eenvoudig gekronkelde buis, hetzij in dien van een blinden zak, hetzij in dien van een kanaal met een aantal bolvormige magen als aanhangsels. Hun vaatstelsel is zeer verschillend. Hunne zenuwen bevinden zich in een. zeer onvolkomen toestand en bestaan doorgaans uit een zenuwring om de keel met eenige hiermede verbondene stralen. De ademhaling geschiedt door kieuwen, door longzakken of door de huid, — de voortplanting door eijeren of door knopvorming en verdeeling, of ook door beiden te gelijk, terwijl alleen bij de meest volkomene soorten de geslachten gescheiden zijn. De meeste Gasteropoden zijn koploos en missen dus de zintuigen, terwijl slechts enkele soorten een afzonderlijken kop met oogen, voeldraden en gehoorwerktuigen bezitten. De meeste zijn waterdieren, en van deze verkeeren verreweg de meesten in zee.
Zij voeden zich met dierlijke zelfstandigheden, en slechts weinige soorten leven op het land van plantaardige stoffen. Deze dieren, bij millioenen vereenigd, zijn oorzaak van het treffend verschijnsel, hetwelk men bestempelt met den naam van „lichten der zee”. Tot de Gasteropoden behoren de Mollusca (weekdieren) en de Radiata (straaldieren). De voorwereldlijke Gasteropoden zijn vooral van het hoogste belang voor de kennis van de lagen der aardkorst. Zij hebben in bepaalde tijdperken geleefd en hunne schalen of schelpen in de toen gevormde aardlagen achtergelaten. Deze kalkgewrochten hebben de verwoesting des tijds verduurd; wij treffen ze aan in de lagen in een welbewaarden toestand, en zij stellen ons derhalve in de gelegenheid te bepalen, tot welk tijdperk de laag behoort, waarin wij hen aantreffen.