Fernow (Karl Ludwig), een verdienstelijk Duitsch schrijver, geboren te Blumenhagen in de Ukermark den 19den November 1763, werd aanvankelijk leerling bij een notaris en daarna bij een apotheker.
Weldra ging hij naar Lubeck en wijdde zich aan de schilder- en dichtkunst. De liefde bragt hem naar Weimar, doch hij zag zich bedrogen in zijne hoop en begaf zich naar Jena, waar hij Baggesen leerde kennen, die hem met zich nam naar Italië. Bij den terugkeer van laatstgenoemde stelden baron Herbert en de graaf non Burgstall hem in staat om zich in 1794 naar Rome te begeven, waar hij de theorie en de geschiedenis der kunst, alsmede de Italiaansche taal- en letterkunde bestudeerde. Toen hij niet langer op toelagen rekenen kon, voorzag hij door voorlezingen in zijn onderhoud, trad met eene Romeinsche dame in het huwelijk, keerde in 1802 naar Duitschland terug, en werd er buitengewoon hoogleeraar te Jena, vervolgens bibliothecaris bij de hertogin-weduwe Amalia, en overleed den 4den December 1808. Van zijne geschriften vermelden wij: „Leben des Kunstlers Carstens (1806)”, — Ariosto’s Lebenslauf, — eene verhandeling „Uber den Bildhauer Canova und dessen Werke (1806)”, — „Francesco Petrarca (1818)”, — en vooral zijne „Römische Studien (1806—1808, 3 dln)”.