Eustatius (Sint) is de naam van een der aan Nederland behoorende Caraïbische eilanden, gelegen in eene regte lijn tusschen het Engelsche eiland St. Christoffel of St. Kitts en het Nederlandsche Saba, op 17° 30' N. B. en 63° 5' W. L. van Greenwich.
Het heeft eene uitgebreidheid van 0,52 □ geogr. mijl; het eenig bewoonbare gedeelte wordt ingenomen door de zacht glooijende hellingen van een in het zuidoostelijk deel gelegen, ongeveer 1150 meters hoogen, uitgebranden vulkaan, terwijl het noordwestelijk gedeelte bestaat uit eene groep onregelmatige heuvelen van pyrogenetische formatie, van welke de 650 meters hooge Seinberg, de hoogste is. De ankerplaats bevindt zich aan de westzijde van het eiland, en de landingsplaats is aan een strand, hetwelk aan die zijde den steilen rotswand der kust omzoomt, alwaar zich nog de bouwvallen verheffen van de ruime pakhuizen, waaruit eenmaal de benedenstad bestond. Vandáár voeren twee of drie wegen, in de „cliff” uitgehouwen, naar het meer dan honderd meters hooger gelegen bovendorp, vroeger de stad, hetwelk nog slechts eenige houten woningen, eene vervallen Protestantsche kerk, eene kapel der Methodisten, de beide laatste van steen, en een R. Katholiek kerkje bevat.
In de kracht van den noordoost-passaat gelegen, is het luchtgestel van het eiland zeer zuiver en gezond; de temperatuur van de lucht rijst en daalt er met de zon tusschen de 26° en 31° C. in de orkaan-maanden, d. i. in den warmsten tijd van het jaar, welke gerekend wordt van de volle maan in Julij tot de volle maan in October, en de nachten zijn er doorgaans verkwikkend, zoodat de kolonisten er voorheen betrekkelijk een krachtvollen en hoogen ouderdom bereikten; doch sedert het begin dezer eeuw hebben zich de uit Afrika aangebragte elephanthiasis Arabum en hydrocele onder de, door emigratie steeds verminderende bevolking meer en meer verbreid, en zijn onder de weinige overgeblevenen erfelijk geworden, weshalve het eiland in den laatsten tijd ten onregte den naam van minder gezond heeft verkregen. Orkanen en aardbevingen zijn er zeldzaam en weinig verwoestend. Drinkwater is er niet dan hetgeen in regenbakken van de daken wordt opgevangen en enkele putten op de plantages opleveren tot drenking van het vee. De losse, meerendeels uit vuurberg-asch en verweerden puimsteen (Pumex Cineraria) bestaande grond is weinig geschikt tot den aanplant van suikerriet of andere keerkringsproducten voor de Europésche markt, zoodat het als landbouwende kolonie geen de minste waarde bezit.
De kolonie wordt bestuurd door een gezaghebber, die onder de bevelen staat van den gouverneur van Curaçao, en er is eene militaire bezetting van dertig man met een luitenant tot commandant. De getalsterkte der bevolking op den laatsten December 1870 was 2018 blanken en gekleurden. De kosten van het bestuur in het jaar 1861, na welken tijd zij niet meer afzonderlijk zijn opgegeven, bedroegen 32.813 gulden, waartoe door de bevolking werd bijgedragen de som van 6652 gulden. — De eenige middelen van bestaan zijn er de voor het laatst over het jaar 1862 vermelde producten van den landbouw, bestaande uit 250.000 Ned. pond of vierduizend picols natte suiker, dus minder dan het 1/5 deel van hetgeen eene suikerfabriek van 400 bouws grond op Java tegenwoordig voortbrengt, — benevens wat rum en stroop, en 100.000 pond yams (Dioscorea) en batatten (Batattas edulis Chois.). In 1863 werd de emancipatie der slaven afgekondigd, sedert welken tijd er geen officiéle berigten betreffende de producten verschenen zijn. De veestapel bestond in het laatst van 1870 uit 75 paarden, 50 ezels, 6 muilezels, 170 runderen, 500 schapen, 600 kabriten en 300 zwijnen. — Wat het katoen, den tabak, de indigo en de koffij aangaat, welke het eiland volgens de hedendaagsche schoolboeken zou opleveren, dit is een verdichtsel uit de dagen der West-Indische compagnie, toen het om tastbare reden van het grootste belang was, die producten der omliggende vreemde volkplantingen, te St. Eustatius in Hollandsche bodems overgescheept, voor als van dat eiland afkomstig te doen doorgaan.
De eenige noemenswaardige delfstof, die het eiland bevat, is eene trasspecie of puzzuolaan-aarde, waarin bruikbare slakken van molensteen voorkomen. Het dierenrijk levert er weinig belangwekkends; de armoedige huizen wemelen van kakkerlakken (Blatta) en wandluizen (Cimex lectuarius L.), en het stof der wegen krielt van zandvlooijen (Pulex penetrans); rupsen en kapellen zijn er talrijk en daaronder zeer fraaije, zooals de chrysippus, de plexippus enz.; van eetbare schelpdieren heeft men er patella’s, turbo’s en chitons; er wordt eenige goede visch gevangen, waaronder de koningsvisch (Coryphaeus) en jacopeper (Perca guttata), doch ook vele zijn vergiftig. Onder de weinige vogels vindt men snippen (Scolopax) en het keerkringsduifje (Columba montana); de eenige zoogdieren zijn huis- en veldratten, en hiermede is het voornaamste van de plaatselijke fauna opgenoemd.
Moeijelijker echter is het, in weinige woorden een voldoenden indruk te geven van de weelde, die er het plantenrijk ten toon spreidt. De palmen worden er wel is waar door slechts eenige weinige aangeplante kokosboomen vertegenwoordigd, terwijl zich nergens een dier reusachtige grassoorten (de Bamboe) der meer zuidelijk gelegen landstreken vertoont, doch gansche wouden van vruchtboomen en ander houtgewas bekleeden er den steilen kegel en bedekken den bodem van den 120 meters diepen krater van den ouden vulkaan, terwijl de vlakten rondom zijn voet versierd zijn met maagdepalm (Vinca rosea) en cassia-soorten, de wegen omboord zijn met eene digten rand van bloeijende Agave's, Bignonia’s, Lantana’s, Volkameria’s, Caesalpinia’s enz., omslingerd met guirlandes van Passiflora’s, Bannisteria’s, Arums, Clitoria's, Convolvuli en Ipomoea’s zonder tal, en de lucht na een regenachtigen nacht vervuld is met de geuren van Plumiera’s, Oleanders (Nerium), het welriekend leverkruid (Eupatorium odoratum), Mirabilis, Pancratium’s, enz.
Dit kleine eiland, zonder de minste waarde dan die van zijne centrale ligging, bereikte in de laatste helft der 18de eeuw zulk een trap van rijkdom, dat het wijd en zijd den naam van „de gouden rots” verkreeg. In November 1493 door Columbus ontdekt, werd het eerst in 1639 door de Zeeuwen in bezit genomen, die er voor den handel zulk een goed gebruik van maakten, dat het gedurende geheel het overige van de 17de eeuw een twistappel was tusschen ons, de Franschen en de Engelschen, hetwelk echter niet verhinderde, dat de Hollandsche ondernemingsgeest het gaande weg tot de stapelplaats maakte van geheel West-Indië, waar de producten van de Engelsche, Fransche en Spaansche Antillen tegen Hollandsche fabriekgoederen werden ingeruild. Deze handel nam vooral toe in die tijden, toen het Moederland in de oorlogen van genoemde natiën, zijne onzijdigheid wist te bewaren, totdat eindelijk de kooplieden op dit eiland zelfs niet schroomden de in 1775 tot opstand gedreven Britsche onderdanen in Noord-Amerika, die van alles verstoken waren, zoowel van kleeding en schoeisel als van geschut en geweren, van kruid en munitie te voorzien. De gevolgen hiervan waren noodlottig voor Holland, en meer nog voor St. Eustatius. De gouverneur Johannes de Graaf werd door den Engelschen gezant sir Joseph Yorke bij de hooge regéring in den Haag aangeklaagd wegens de forméle erkenning van de vlag der oproerige onderdanne van den Koning van Groot-Brittanje (November 1776), wegens de vergunning, dat aan hen krijgsbehoeften werden verkocht, en wegens het toelaten, dat Engelsche vaartuigen onder het geschut van het fort door Amerikaansche kapers werden genomen. Naar Holland opontboden, verdedigde zich de Gouverneur, en werd vrijgesproken en in zijne betrekking bevestigd, waarop de Engelsche regéring antwoordde door de oorlogsverklaring van 20 December 1780, en het veroveren van het in weerloozen staat verkeerend St. Eustatius, alsmede van een honderdtal rijkgeladen koopvaarders op den 3den Februarij 1781 door eene vloot van zeventien linieschepen en 2000 man troepen.
Werkte deze gebeurtenis verderfelijk op het bestaan der kolonie, daar de bevolking bij die gelegenheid, in weerwil der capitulatie, door den Engelschen admiraal sir George Brydges Rodney en generaal John Vaughan van haar goud en zilver, koopmanschappen enz. ten bedrage van twee millioen vijftig duizend pond sterling (30 millioen gulden) werd beroofd,— het was slechts de werking van een vreeselijken orkaan, in de hoogste mate verwoestend, maar van korten duur. Reeds in November van datzelfde jaar werden de Engelschen door den markies de Bouillé met een paar regimenten Ieren, onder bevel van Arthur Dillon en diens broeder Theobald, uit St. Eustatius verdreven, waardoor de kolonisten gelegenheid kregen, hunne handelsondernemingen te hervatten, zoodat zij, wier getalsterkte in 1787 tot 7600 zielen was aangegroeid, in 1795 reeds weder een aanmerkelijken graad van voorspoed hadden bereikt, toen zij zich eene ramp op den hals haalden, waarbij de plundering van Rodney onbeduidend te noemen was. Dit was het inroepen van de Fransche Sansculottes van Victor Hugues, om het eiland tegen de toen zoozeer gevreesde Engelschen te beschermen. Zij kwamen, en de verbroedering had plaats tegen eene maandelijksche contributie van 20.000 gulden, voeding en kleeding van de krijgsmagt en een militair despotismus, hetwelk de eerlang tot wanhoop gedrevene bevolking bij gansche scharen het eiland deed verlaten, zelfs met verlies harer bezittingen, daar deze volgens de Fransche wet op het emigréren verbeurd werden verklaard.
Het destijds (4—15 April 1795) aangevangen tijdperk van ongehoorde plundering, knevelarij en geweld eindigde na 6 jaar, nadat de woonhuizen, uit gebrek aan koopers, tot brandhout waren gesloopt, op den 16den April 1801, den dag, waarop de Fransche rooverbende de uitgezogen kolonie verliet, bij welke gelegenheid zij zelfs het geschut van de forten met zich voerde, opdat het, zooals zij schriftelijk verklaarde, niet in handen zou vallen van de vijanden der Bataven. Vijf dagen later was het eiland vreedzaam in handen der Engelschen, werd weder Bataafsch in November 1802, ging over aan de Engelschen in Februarij 1810, en kwam weder voor het laatst den 1sten Februarij 1816 aan ons terug.
De ondergang der kolonie, voltooid door de Franschen, was onherstelbaar. De zetel van haren handel had zich verplaatst naar St. Thomas; de Engelschen en de Franschen hadden eindelijk de verlichte handelspolitiek van de Hollandsche West-Indische Compagnie op hunne koloniën toegepast; Spanje had zijn gezag op het vaste land van Amerika verloren, en Porto-Rico zoowel als Cuba vonden in St. Thomas, wat vroeger St. Eustatius voor hun geweest was, en voor dit ongelukkig eiland bleef niets over dan voortdurende verarming en verval. In haren uitersten nood zocht de kolonie eenige verademing in het toelaten van door kapers (eigenlijk zeeroovers) gemaakte prijzen, doch ook dit schandelijk middel eindigde in 1829, en tot op den huidigen dag werden de uitzigten der rampzalige kolonisten allengs donkerder, zonder een enkelen straal van hoop. In al dien tijd stond de kolonie in geene de minste betrekking, behalve de administratieve, tot Nederland en vervreemdde van ons zóó geheel, dat niets dan de vlag en het gezigt van eenige militairen aan de natie doet denken, waartoe zij behoort, terwijl reeds vele jaren geleden slechts enkele kolonisten zich konden herinneren, dat hunne vaderen Nederlandsch verstonden.
Daar het nu alleen natiën zijn, die vrije volkplantingen kunnen stichten, terwijl het vermogen van gouvernementen, om zulke volkplantingen te doen bloeijen, van een zuiver negatieven aard is, zoo rest den Eustatianen slechts de hoop, dat òf hun eiland hoe spoediger hoe beter worden overgedaan aan eene mogendheid, wier ingezetenen nog lust gevoelen zich met kolonisatie bezig te houden, òf wel dat de Nederlandsche regering, tegen billijke vergoeding aan de eigenaars, zich van allen vasten eigendom op het eiland meester maken, om het in te rigten tot eene strafkolonie of verblijfplaats voor de bevolking der criminéle, gevangenissen in Nederland, — eene bestemming, waartoe het van alle onze overzeesche bezittingen verreweg het meest geschikt schijnt.