Duyn (Van der) is de naam van een adellijk Nederlandsch geslacht, gesproten uit dat van Brederode doordien Diederïk, tweede zoon van Alphert van Brederode in het huwelijk trad met Machteld van Duyn, eene dochter van Jan van Duyn, heer van Bauligneux, en daarna den geslachtsnaam zijner gemalin voerde. Van de leden maakte Wolfert van der Duyn zich als aanhanger der Hoeksche partij in de Arkelsche oorlogen bekend en overleed in 1429, — terwijl zijn zoon Adam van der Duyn gewikkeld was in de zamenzwering tegen Aleid van Poelgeest en in 1417 stierf. Vervolgens vermelden wij:
Jacob van der Duyn, heer van Sprang een verdienstelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren in 1527, was in 1552 hoogheemraad van Schieland, zag zich in de ridderschap van Holland opgenomen en bevond zich in 1555 tegenwoordig bij den afstand van keizer Karel V als één der 4 edelen, uit Holland derwaarts afgevaardigd. Hjj overleed in October 1580 zonder aan den opstand dezer gewesten te hebben deelgenomen.
Reinier van der Duyn, ridder, heer van Zaanen, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Dordrecht den 12den Februarij 1631, studeerde te Leiden en daarna 4 jaar te Salamanca in de regten, en ging toen naar Genua en eindelijk naar Bologna, waar hij tot meester in de beide regten bevorderd werd. Hij gaf eenigen tijd les in de regtsgeleerdheid te Dôle en werd vervolgens raadsheer in het Hof van Holland, terwijl hij aan den Koning van Spanje en aan de R. Katholieke Kerk getrouw bleef.
Hij was echter hoogst verdraagzaam jegens andersdenken, en zag zich benoemd tot raad van den Leenhove en Leenkamer van Holland, alsmede tot raad der Admiraliteit dier provincie. Hij bragt in 1572 de charters van Holland te Utrecht in veiligheid en zorgde, dat zij in 1578 naar ’s Hage werden teruggezonden. Hij ontving voorts eene aanstelling tot hoogheemraad van Delftland en in 1577 tot oppersten raad in het Rijks Kamergeregt te Spiers. Philips II verhief hem tot ridder, en hij overleed den 9den Januarij 1593. Volgens zijn uitersten wil verrees te Zevenhuizen een gesticht voor 6 oude mannen.
Adam van der Duyn, heer van 's Gravemoer. Hij werd geboren in 1639, omhelsde de Hervormde godsdienst, was in 1674 kolonel en kwartiermeester-generaal, onderscheidde zich in den slag bij Neerwinden, volbragt bij de landing van Willem III in Engeland aan het hoofd der Nederlandsche ruiterij den gevaarlijken overtogt over de Boyne, en zag zich benoemd tot opper-jagermeester, tot luitenantgeneraal, tot commandant van Geertruidenberg, tot Gouverneur van Bergen-op-zoom, tot meesterknaap van Holland en tot hoogheemraad van Delftland. Hij overleed den 18den December 1693.
Voorts hebben onderscheidene leden van dit geslacht in de 18de eeuw als generaal-majoors of luitenant-generaals zich verdienstelijk gemaakt jegens het Vaderland. Ten slotte vermelden wij:
Adam François Jules Armand, graaf van der Duyn van Maasdam, een uitstekend bevorderaar onzer onafhankelijkheid in het jaar 1813. Hij werd geboren te Deventer den 13den April 1771, trad eerst in de krijgsdienst, werd in 1789 lid der ridderschap van Holland, en begaf zich op 20-jarigen leeftijd naar de hoogeschool te Leiden, waar hij in 1791 den doctorsgraad in de beide regten verwierf. Daarna vestigde hij zich te ’s Hage, werd baljuw en dijkgraaf van Woudrichem en zag zich in 1793 geplaatst aan het Hof van de Erfprinses van Oranje.
In 1795 vestigde hij zich te Utrecht, doch keerde in 1812 naar ’s Hage terug. Hier stelde hij zich met van Hogendorp en van Limburg Stirum aan het hoofd der volksbeweging, die het Fransche juk afwierp. In naam van den prins van Oranje aanvaardde hij zelf het bewind en maakte dit den 21sten November 1813 aan het volk bekend. Na de restauratie werd van der Duyn lid van den Raad van State en ambassadeur te Londen, in 1815 lid van de commissie tot herziening der Grondwet, curator der hoogeschool te Leiden en grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, terwijl de Koning hem in den gravenstand opnam.
In 1817 werd hij gouverneur van Zuid-Holland en bekleedde die betrekking tot aan 1844. In dat jaar vroeg hij zijn ontslag, nadat hij tot opperhofmaarschalk was benoemd. In 1848 was hij een ijverig voorstander van de herziening der Grondwet, en als lid van de Eerste Kamer der Staten-generaal werkte hij daartoe mede. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, ridder-groo kruis van de Würtembergsche kroonorde en van de Alexander-Newsky-orde, en overleed te ’s Hage den 19den December 1848. Zijne „Gedenkschriften” zijn met die van zijn schoonbroeder, baron van der Capellen, verzameld, gerangschikt en uitgegeven door baron O. F. Sirtema van Grovestins (1857).