Onder dezen naam vermelden wij:
Clemens August von Droste-Hülshoff, een verdienstelijk beoefenaar van het Duitsche kerkregt. Hij werd geboren te Coesfeld den 2den Februarij 1793, studeerde te Münster, werd er leraar aan het gymnasium, doch studeerde daarna nog eenigen tijd te Göttingen, waarna hij zich naar Weenen begaf ten einde er zich met de gesteldheid van de Kerk en van het onderwijs bekend te maken.
Na zijn terugkeer werd hij privaat-docent te Bonn, waar hij zich in 1823 tot buitengewoon en in 1826 tot gewoon hoogleeraar benoemd zag. Hij schreef een „Lehrbuch des Naturrechts und der Philosophie (1823, 2de uitgave 1831)”, hetwelk veel opzien baarde, —voorts „Ueber das Naturrecht als eine Quelle des Kirchenrechts (1822), — „Rechtsphilosophische Abhandlungen (1824)”, — Einleitung in das gemeine deutsche Criminalrecht”, — en vooral „Grundsätze des gemeinen Kirchenrechts der Katholischen und Evangelischen in Deutschland (1828—1835)”. Hij overleed te Wiesbaden den 13den Augustus 1832.
Annette Elisabeth, vrijvrouw von Droste-Hülshoff eene verdienstelijke Duitsche dichteres en eene nicht van den voorgaande. Zij werd geboren den 12den Januarij 1798 op het landgoed Hülshoff bij Münster, en genoot eene uitmuntende opvoeding. In 1825 leerde zij te Keulen en te Bonn een groot aantal uitstekende mannen en vrouwen kennen, doch zij keerde weldra terug naar het moederlijk buitenverblijf Rischhaus bij Münster. Daar zij veelal in een ziekelijken toestand verkeerde, begaf zij zich in 1842 naar haren schoonbroeder Laszberg op het kasteel Mörsberg aan de Bodensee, kocht later zelve aldaar een landgoed, doch overleed vóórdat zij het betrokken had, op den 24sten Mei 1848. Hare „Gedichte” zijn in 1844 en nogmaals in 1861 uitgegeven. Voorts verscheen uit hare nagelaten papieren: „Das geistliche Jahr nebst ein Anhang religiöser Gedichte (1852 en 1857)”, en „Letzte Gaben (1860)”. Hare gedichten onderscheiden zich door een sierlijken vorm en door een rijken inhoud.
