Dodo (Didus ineptus) dodaers, dronte of walgvogel is de naam van een vogel, die thans niet meer levend aangetroffen wordt. Hij behoorde tot de orde der loopvogels, en men is nog niet volkomen zeker omtrent zijne plaats in het dierenrijk, daar men er, behalve afbeeldingen, slechts eenige beenderen van heeft. In oude reisbeschrijvingen ziet men hem door middel van ruwe houtgravures afgebeeld.
Men vindt voorts in het Mauritshuis te ’s Hage eene schilderij in olieverf, dat dier voorstellende, alsmede te Weenen en te Oxford. In het Britsch muséum heeft men een poot van dit dier, te Oxford, alsmede te Kopenhagen een kop, en te Praag een snavel.
Het bewoonde het eiland Mauritius en werd er in 1598 ontdekt door de Nederlanders onder aanvoering van van Neck gedurende hun tweeden togt naar Oost-Indië. In 1658 is er één levend vertoond in Nederland en in Engeland, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het vervaardigen der vermelde afbeeldingen. De naauwkeurigste berigten omtrent dien vogel zijn geleverd door Bontius, die van 1627— 1658 te Batavia als geneesheer werkzaam was. Men vermeldt, dat reeds Vasco de Gama in 1497 den dodo aangetroffen heeft op de Mascarénen, en dat Leguat er het laatst een gezien heeft op Rodriguez in 1691. Hij was grooter dan eene zwaan en leverde genoeg vleesch voor een maaltijd van 25 personen.
Daar dit vleesch zeer aangenaam van smaak en de vogels onbeholpen in het vliegen en volstrekt niet schuw waren, werden zij in menigte gevangen en weldra geheel en al uitgeroeid. De snavel van dit dier was lang, aan de basis met eene lange washuid voorzien, tot onder de oogen gespleten en aan de punt haakvormig omgebogen. Het had korte, sterke, vierteenige pooten, een kropvormenden hals, en was voorzien van eene huidplooi om den kop, waarin het dezen verbergen kon. Kop en hals waren met een zacht dons bedekt, de vleugels zeer klein en ongeschikt om te vliegen en de vederen grijs van kleur.