Dahrenus, eigenlijk, naar men vermoedt, Pieter van Bergen (Petrus Montanus), maar wegens zijne geleerdheid Pierre d'Athènes geheeten, waarvan eerstgenoemde naam werd gemaakt, aanschouwde het levenslicht te Cassel bij Poperingen in den aanvang der 16de eeuw.
Hij begaf zich als monnik in een Carmelieter klooster bij Yperen, doch zoodra hij bekend werd met de leer der Hervorming, vestigde hij zich als boekdrukker te Londen. Hier werd hij voorts door Eduard VI tot het predikambt toegelaten, waarna hij eerst in Duitschland en vervolgens in West-Vlaanderen als Hervormd leeraar optrad. Zoowel dáár als vervolgens in Holland en Zeeland vereenigden zich duizenden om hem heen, om hem te hooren, zoodat door zijn toedoen velen voor de Hervorming werden gewonnen. Door den haat der Landvoogdes vervolgd, in den ban gedaan en door de komst van Alva bedreigd, begaf hij zich naar de Pfalz, waar hij te Frankenthal als leeraar werkzaam was. In 1569 woonde hij de Synode der Nederlandsche kerken onder ’t kruis te Wezel bij, en werd daarna hofprediker van hertog Joan Casimir te Heidelberg. In 1572 keerde hij terug naar de Nederlanden, werd er commissaris van den prins van Oranje te Zierikzee, deelde in de gunst van Jan en Lodewijk van Nassau, was in 1578 predikant te Gent, verscheen in dat jaar als afgevaardigde zijner gemeente op de Synode te Dordrecht, waar men hem tot voorzitter benoemde, en bevorderde door zijne prediking te Utrecht en te Amsterdam de uitbreiding der Hervormde leer.
Na zijn terugkeer te Gent stond hij in naauwe vriendschapsbetrekking met heer Jan van Hembyze, die eerzuchtige plannen koesterde en deze in duigen zag vallen door de Pacificatie (geloofsvrede) van Gent. Daarbij was bepaald, dat men niets tegen de R. Katholieke godsdienst zou ondernemen. Hembyze wist den ijverigen prediker der Hervorming zóó op te winden, dat deze van den kansel in gloeijende taal dien geloofsvrede bestempelde met den naam van een heilloos werk van den prins van Oranje, die zich om God noch Godsdienst bekreunde. Hierdoor werden de hartstogten der menigte opgewekt, zoodat de beeldenstorm vernieuwd werd. Zelfs de verschijning van Marnix was vruchteloos: Dathenus wilde de R. Katholieke godsdienst niet dulden naast de Hervormde. Eindelijk naderde de Prins, en hij nam met Hembyze de wijk naar zijn voormaligen beschermer Joan Casimir.
In 1583 keerde hij met Hembyze naar Gent terug, en liet, door godsdienstijver verblind, zich overhalen, om de verraderlijke oogmerken van Hembyze te bevorderen. De aanslag van dezen werd echter door de inwoners der stad ontdekt, en toen zij in 1584 door de Spanjaarden veroverd werd, moest Dathenus de wijk nemen. Hij ging eerst naar Gouda, vlugtte toen naar Vianen, werd hier in hechtenis genomen, maar onder handtasting ontslagen, doch te Vreeswijk wederom gevat en op het huis Hazenberg gevangen gehouden. Intusschen zag hij zich weldra eerst onder borgtogt en daarna onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld, en begaf zich naar Dantzig, waar hij zich als geneesheer wilde vestigen, 't geen echter door uit Vlaanderen derwaarts gevlugte Doopsgezinden verhinderd werd. Nu ging hij naar Staden in het hertogdom Breinen, waar hij als arts werkzaam was en van onregtzinnigheid beschuldigd werd, en daarna naar Elbing, waar hij de toegenegenheid zijner stadgenooten in zoo hooge mate verwierf, dat hij na zijn overlijden, hetwelk voorviel op den 19den Februarij 1590, een prachtig grafteeken met zijn standbeeld op zijne rustplaats deden verrijzen.
Dathenus was een zeer geleerd en welsprekend man, driftig van aard en onverdraagzaam in zijn ijver voor de Hervorming, doch tevens vervuld met den moed des geloofs, onberispelijk van wandel en tot zelfopoffering bereid, zoodat hij meer dan iemand de geschiktheid bezat, om in de bange dagen der inquisitie zijne geloofsgenooten tot volharding te stemmen. Tot zijne geschriften behooren eene vertaling van den Heidelbergschen Catechismus onder den titel: „Catechismus oft christelicke onderriehtinge enz. (1563 en later)”, — eene Psalmberijning, vervaardigd naar de Fransche van Beza en Marot, getiteld: „De Psalmen Davids enz. (1567)”, eene berijming, die vèr achterstaat bij de voortreffelijke van Aldegonde, maar toch vele jaren in de Nederlandsche Hervormde Kerk gebruikt werd, — de liturgische schriften, die ook thans nog met eenige wijziging in de Nederlandsche Hervormde Kerk in zwang zijn, — „Entschuldigung der verjagten Christen (1560)”, — en „Aanteekeningen omtrent de gevoelens der leden van de kerkvergadering van Frankfort in 1577”.