Caudium, eene stad der Samnieten, aan de Via Appia is beroemd wegens de naburige bergpassen van den Taburnus, deCaudÿnsche passen (Furculae Caudinae) genaamd, waar de Samnieten het Romeinsche leger hielden ingesloten. De Samnieten namelijk, sedert jaren oorlog voerende met Rome, hadden door gezanten vrede zoeken te verwerven, doch de Romeinen hadden dien niet alleen van de hand gewezen, maar ook de consuls Titus Veturius, Calcinus en Spurius Postumius met een leger tegen den vijand uitgezonden (319 vóór Chr.). De aanvoerder der Samnieten, Cajus Pontius, een jong man, maar tevens een uitstekend veldheer, bedenkende dat de Romeinen doorgaans in het open veld de overhand behielden, poogde zich door list de overwinning te verschaffen. Hij zond vermonde krijgslieden naar het Romeinsche leger bij Calatia, om er het gerucht te verspreiden, dat de Samnieten de stad Luceria in Apulië belegerden, en alzoo den vijand derwaarts te lokken. Nu plaatste hij heimelijk zijn leger in de nabijheid van Caudium, waar de Romeinen door 2 enge, boschrijke passen moesten trekken, bijaldien zij zonder groote omwegen Luceria wilden bereiken.
De Romeinen, den vijand in Apulië wanend, trokken zorgeloos door den eersten pas; toen verscheen de vijand plotselijk op de hoogten en bezette dien bergpas, terwijl de tweede door versperringen onbruikbaar was gemaakt. Nu ontwaarden de Romeinen, in welk een hopeloozen toestand zij zich bevonden: het was ónmogelijk te ontsnappen, en elke weerstand nutteloos. In vertwijfeling eischten de soldaten redding van hunne aanvoerders: een versterkt kamp werd opgeslagen en men sleet den nacht met vergeefsche beraadslagingen. Ook de Samnieten waren verlegen — doch met hun voorspoed, en de vader van den aanvoerder, Pontius Kerennius, een hoog bejaard man, gaf den raad om de Romeinen ongedeerd te laten aftrekken en alzoo door edelmoedigheid hunne vriendschap te verwerven, of allen te dooden en hierdoor eene vernieuwing van den oorlog voor langen tijd onmogelijk te maken. Geen van beide maatregelen vond evenwel goedkeuring. Intusschen deden de Romeinen door gezanten den vrede aanbieden of, zoo deze geweigerd werd, den slag.
Pontius antwoordde, dat hij bereid was, den vrede te sluiten, onder voorwaarde dat de Romeinen het gebied der Samnieten zouden ontruimen en de Romeinsche volksplanters terugroepen, terwijl de ingesloten krijgslieden zonder wapens onder een juk moesten doorgaan. Luide jammerkreten werden aangeheven bij het vernemen dezen voorwaarde en een somber stilzwijgen bewees, dat de Romeinen hun behoud niet wilden koopen voor het verlies hunner eer. Toen echter één der onderbevelhebbers, L. Leniulus, een dapper man, aanried om toe te geven, omdat men door eene vruchtelooze zelfopoffering niets zou winnen, besloten de consuls, zich in het onvermijdelijke te schikken. Zij zelve, de onderbevelhebber, de quaestoren en tribunen bleven borg voor de uitvoering dier voorwaarden en gaven hunne wapens over, terwijl 60 ridders als gijzelaars werden gesteld. De consuls,van hun veldheersgewaad beroofd, en daarna de onderbevelhebbers en de legioenen moesten nu half naakt en onder den spot der vijanden buigend onder een juk doorgaan, hetwelk van 3 speren was gemaakt — eene vernedering, die de Romeinen veel meer krenkte dan de gevoeligste nederlaag.