Caledonia was bij de Romeinen de Schotsche bergstreek ten noorden der baai van Clyde en Forth, waar de Romeinsche veldheer Cnejus Julius Agrícola de uiterste grenzen plaatst der provincie Brittannia. Tacitus noemt al de bewoners van dat land Caledoniërs, doch Ptolemaeus geeft dien naam enkel aan hen, die in het noordwestelijk gedeelte gezeteld waren. Zij behoorden niet tot den Germaanschen, maar tot den Celtischen stam, en men vindt de overblijfselen van dat volk thans nog in de Gaelen of Bergschotten.
Septimius Severus kon in den aanvang der 3de eeuw niet verhoeden, dat de Caledoniërs gedurig invallen deden in de Romeinsche provincie Brittannia. Hun naam werd echter eene eeuw daarna verdrongen door dien van een ander volk, namelijk door dien der Pieten, waarbij zich de Scoten voegden, die in de 2de helft der 4de eeuw uit Ierland naar Argyle overstaken. Wegens de rooftogten dier beide stammen riepen de Britten in de 5de eeuw de Saksen te hulp (zie Hengist en Hors).
Door de Scoten, die gedurig nieuwen toevoer kregen van volk, werd in 839 het gebied der Pieten overweldigd en verwoest, en hun rijk strekte na dien tijd zich uit over geheel Schotland (zie onder dezen naam). — Ook een eiland in de Stille Zee en een gewest in het noorden van Noord-Amerika dragen dien naam, doch beide als Nieuw- Caledonia (zie aldaar).