Bonzen, afkomstig van het Japansche Boesso, is de naam der Japansche priesters van Fo of van Boeddha, terwijl de Portugézen dien ook gegeven hebben aan de priesters in Achter-Indië, China en Siam. De Japansche bonzen zijn verdeeld in twee klassen; de hoogste van deze bepaalt zich bij de leer, en de laagste is belast met de zorg voor de uitwendige plegtigheden. Laatstgenoemde bonzen zijn meestal lieden van geringen stand, die zich door het verzamelen van aalmoezen, door bidden en boetedoeningen den reuk van heiligheid zoeken te verschaffen.
Menige pagode telt 40 tot 50 bonzen. Die der hoogste klasse behooren tot de aanzienlijkste geslachten des lands en leven zeer weelderig in hunne paleizen. De vrouwelijke bonzen zijn, evenals de nonnen der R. K. kerk, in kloosters vereenigd. De reizigers maken echter ook melding van gestichten en tempels, waar zich zoowel mannelijke als vrouwelijke bonzen bevinden.