Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bohlen

betekenis & definitie

Bohlen (Peter von) een uitstekend beoefe­naar der Oostersche talen, was de zoon van een weinig-bemiddelden landbouwer en werd geboren den 9den Maart 1796 te Wuppels in Oost-Friesland, niet ver van de Noordzee. Na den vroegtijdigen dood zijns vaders moest hij door dagloon en door sluikhandel in de behoeften van zijne moeder voorzien, totdat ook deze overleed en hij op 14-jarigen leef­tijd van wege het armbestuur bij een kleer­maker werd besteed. Nadat hij hier een jaar in den ellendigsten toestand had doorgebragt, kwam hij in dienst bij den Franschen gene­raal Quiton, die den leergierigen jongeling deed onderwijzen en hem steeds bij zich hield.

Daar echter de wisselende oorlogkans den krijgsman knorrig en lastig maakte, moest Bohlen deze dienst verlaten, waarna hij eerst in huis kwam bij een scheepsreeder, zich vervolgens als kellner in een hotel verhuurde, en eindelijk in een handelshuis op het kan­toor werd geplaatst, waar hij weder onderrigt genoot, vooral in de Engelsche taal. Hij besteedde zijne vrije uren aan het lezen van Duitsche, Engelsche en Fransche dichters, en hij vervaardigde eenige vertalingen, als­mede eenige oorspronkelijke gedichten, die hij gedeeltelijk in dagbladen deed plaatsen. Eindelijk wist hij het zoover te brengen, dat hij het Johannéum — eene inrigting van onder­wijs — kon bezoeken. Hij doorliep den 4-jarigen cursus en besloot, zich te wijden aan de studie der Oostersche talen. Met ijver legde hij zich toe op het Hebreeuwsch, Perzisch en Ara­bisch en begaf zich in 1821 naar de univer­siteit te Halle, waar hij zijne hoofdstudie maakte van de uitlegkunde des Ouden Testaments. Door de Pruissische regering onder­steund, bezocht hij vervolgens (1822 tot 1824) de universiteit te Bonn, om er de lessen van Freytag over het Arabisch en die van Schlegel over het Sanskriet te hooren.

Nadat hij nog een half jaar gebruik had gemaakt van het onderwijs van Bopp te Berlijn, zond hem het Ministérie in 1825 naar Königsberg, waar hij zich eerst als privaatdocent vestigde en later eerst tot buitengewoon (1826) en toen tot ge­woon (1828) hoogleeraar in de Oostersche let­terkunde benoemd werd. De regering bezorgde er, op zijn verzoek, typen voor Arabische en andere Oostersche drukletters, en daar er geen zetter voor het Arabisch aanwezig was, moest hij de letters in eene verhandeling over een Arabisch gedicht zelf zetten, zooals hij trouwens te Bonn ook reeds gedaan had. Hij legde zich vooral toe op het antiquarisch ge­deelte der Oostersche studiën, en het belang­rijke werk “Das alte Indien (Königsberg, 1830)” was daarvan de vrucht. Ook vervaar­digde hjj voortreffelijke vertalingen van vreem­de gedichten, benevens eene vertolking der spreuken van Bhartrihari (Hamburg, 1835). Hij vond volstrekt geen smaak in eene gram­maticale behandeling, zoodat sommige van zijne geschriften — onder anderen het opzien­barend werk “Die Genesis, historisch-kritisch erlautert" — op dat punt zwak werden be­vonden.

In 1839 verplaatste hij zijne woonstede naar Halle, waar hjj, hoewel sukkelend, steeds werkzaam bleef en bijvoorbeeld eene bewer­king van een Sanskrietsch gedicht over de jaargetijden (Ritoesanhara) in gereedheid bragt. Hij overleed den 6den Februarij 1840, behalve reeds genoemde werken een aantal geschrif­ten van taalkundigen inhoud, als ook eene beschrijving van zijn eigen levensloop nala­tende.

< >