Bogos is de naam van een herdersvolk, dat men op de bergvlakte ten noorden van Abessynië aantreft, waar het door Munzinger (1855—1861), Heuglin (1861) en den hertog Ernst van Coburg-Gotha (1862) is bezocht. Die bergvlakte ligt ongeveer 2000 Ned. el boven de oppervlakte der zee en strekt met hare bekoorlijke landschappen zich uit tot aan 16 1/20o N. B., waar zij terrasgewijs afdaalt, oostwaarts naar de heete kustvlakte en westwaarts naar een boschrjjk gewest, Barca genaamd.
De voornaamste rivier is er de Anseba of Ain-Saba, die door een heerlijk dal vloeit en zich met de Chor-Barca vereenigt. Hoog geboomte van baobab-, sycomoren- en tamarinde-boomen vormt er met velerlei slingerplanten en sappige heesters een weligen plantengroei, en de bosschen worden er door eene groote verscheidenheid van dieren bewoond. Men vindt er den rhinoceros, den olifant, het wilde zwijn, den buffel, de antilope, den leeuw, den luipaard, de wilde kat, den wolf, de hyéna enz. Het aantal inwoners wordt door Munzinger geschat op 10000.
De eigenlijke Bogos, die zich naar hun onbekenden stamvader Boasgar (zonen van Boas) noemen en het Belén spreken, vormen den adel des lands. Zij hebben eene fraaije ligchaamsgestalte, een levendig gelaat, schrandere oogen, eenigzins gekroesd haar en eene gele tot bruinachtige huidkleur. Zij noemen zich Christenen, maar zijn zeer weinig ontwikkeld, leggen zich hoofdzakelijk toe op de veeteelt en verwaarloozen den landbouw. Hunne huizen, tot een 20-tal dorpen en gehuchten zamengevoegd, zijn ellendige hutten van stroo.
Zij zijn verdeeld in stammen, die op eene aartsvaderlijke wijze worden bestuurd, waren voorheen onafhankelijk, maar thans aan Abessynië schatpligtig. Het klimaat is gunstiger dan ergens elders in Afrika. De hoofdplaats des lands is het dorp Kerèn met ongeveer 300 woningen en met eene kerk van het Apostolische zendelinggenootschap (missie der Lazaristen). Zij is echter door invallen der mannen van Barca en door de verwoestingen der Turken aanmerkelijk achteruitgegaan.