Bogaers (Adrianus), een rijksbegaafd Nederlandsch dichter, werd geboren te 's Hage den 6den Januarij 1795. Hij studeerde te Leiden in de regten, vestigde zich als advocaat te Rotterdam en was hier eerst als lid en vervolgens als vice-president der regtbank werkzaam. In 1853 legde hij deze betrekking neder, om zich geheel en al aan de beoefening der letteren te wijden.
De voornaamste dichtstukken van Bogaers zijn “Jochébed” en “De togt van Heemskerk naar Gibraltar.” Met het eerste is hij zijne dichterlijke loopbaan begonnen, wanneer wij namelijk eenige gelegenheidsgedichten uitzonderen. Het werd, voorzien van eene treffende opdragt aan zijne moeder, in 1835 uitsluitend voor zijne vrienden gedrukt. “De togt van Heemskerk naar Gibraltar” werd in 1836 geschreven ten gevolge eener prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en door deze met goud bekroond. Groot was de indruk van dat heerlijk gedicht, waarin welluidendheid en kracht, keurigheid van vorm en degelijkheid van inhoud zich vereenigen; het overtreft alles wat in dit genre in de Nederlandsche taal geleverd is. De dichter heeft daarin bewezen, dat hij meester was in de beschrijvende poëzie. Eene Hoogduitsche vertaling van dat gedicht verscheen in 1842 te Rotterdam.
Daarna zond Bogaers “Adam’s eerstgeborene” in het licht, en hierop volgde in 1840 een bundel “Balladen en romancen”, die later vermeerderd te Haarlem bij Kruseman is uitgegeven. Bij het overlijden der Koningin van België behaalde hij met zijn “Lierzang, toegewijd aan de nagedachtenis van H. M. Louiza Maria, Koninginne der Belgen” den uitgeloofden gouden eerpenning. Voorts gaf hij “Dichtbloemen uit den vreemde (1852)”, “Het metalen Kruis (1856)”, “Aan de verdedigers van Antwerpens Kasteel (1857)”, en een levensberigt van Tollens in de Handelingen voor 1857 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In 1859 verscheen — schoon niet in den handel — een bundel “Gedichten”, — in 1863 zijn “1813—1863 Jubelzang”, en in 1867 zijn laatste dichtwerk “Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede bij gelegenheid van haar 25-jarig bestaan.” Ook heeft de Hollandsche Maatschappij in 1840 eene verhandeling van Bogaers “Over de uiterlijke welsprekendheid” met goud bekroond.
Vooral in zijne laatste levensjaren heeft Bogaers zijn tijd besteed aan de beoefening der Nederlandsche taal, zooals blijken kan uit de talrijke artikelen van zijne hand, in taalkundige tijdschriften opgenomen, en uit zijne keurige verzameling van handschriften en oude drukwerken, die hij als bronnen van de kennis der moedertaal gebruikte.
Bogaers was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van onderscheidene geleerde genootschappen. Hij wordt geroemd als een man van groote opgewektheid en levendigheid, eigenschappen, die niet verdwenen voor de hardhoorigheid van zijn gevordenden leeftijd, terwijl hij wegens zijn gullen en ongedwongen omgang zeer bemind was bij zijne talrijke vrienden. Hij overleed zeer onverwacht te Spa op den 11den Augustus 1870. Eene prachtuitgave van zijne dichtwerken is kort na zijn dood aangekondigd door den boekhandelaar Dunk te Rotterdam, terwijl de boekhandelaar Kruseman te Haarlem eene uitgave van zijne gezamenlijke gedichten met 50 ongedrukte stukken en met eene inleiding van Mcolaas Beets in gereedheid brengt.