Van de vermaarde personen, die dezen geslachtsnaam gedragen hebben, vermelden wij:
Kaspar von Barth, een letterkundige en schrijver van een groot aantal werken. Hij werd geboren te Küstrin op den 22sten Junij 1587 en behoorde tot een adellijk Bejjersch geslacht. Reeds op 9-jarigen leeftijd kende hij de comediën van Terentius, en toen hij 12 jaren oud was, vertaalde h|j de Psalmen in Latijnsche verzen, zoodat hij als een monster van geleerdheid werd beschouwd. H|j ontving vervolgens onderwijs aan de gymnasiën te Halle, Gotha en Eisenach en schreef toen reeds — naar men zegt, in een etmaal — eene “Commentatio de lingua latina et seriptoribus latinis.” Op 20-jarigen ouderdom gaf hij Latijnsche gedichten uit, nadat hij een jaar te voren naar de universiteit te Wittenberg was getogen. Later hield hij achtereenvolgens te Mainz, Keulen, Marburg, Heidelberg, Milaan, Straatsburg, Genua,Padua, Leiden, Amsterdam, Parijs en Basel zijn verblijf, en vestigde zich eindelijk te Leipzig, waar hij ambteloos leefde en den 17den September 1658 overleed. Groote belezenheid kan men hem niet ontzeggen, maar zelfs zijne geschriften getuigen van adeltrots en eigenwaan, zoodat hij weinig vrienden telde. Eene commentaar op Claudianus houdt men voor zijn beste werk.
Christian Karl Barth, bekend door zijne nasporingen omtrent de oude geschiedenis van Duitschland. Hij werd geboren te Baireuth in 1775, en nadat hij eerst staatsambtenaar was geweest, zag hij zich benoemd tot lid van den Raad in zijne vaderstad, in 1817 tot secretaris van het Rijndistrict en in 1818 tot geheimraad te Munchen. Zijn voornaamste geschrift is “Deutschlands Urgeschichte”; dit onderscheidt zich door zijne oudheid- en aardrijkskundige waarde en schetst de wording van Duitschland. Daarenboven schreef hij “Ueber die Druïden der Celten (Erlangen, 1826)”, benevens andere belangrijke werken over de godsdienst der oude Germanen.
Karl Barth, een uitmuntend teekenaar, graveur en schrijver. Hij werd geboren te Eisfeld, in October 1787 , was eerst goudsmidsleerling, maar wijdde zich weldra te Stuttgart, onder de leiding van den beroemden Joh. Gotth von Maller van 1805 tot 1812 aan de graveerkunst. Van Stuttgart begaf hij zich naar Frankfort aan de Main, waar Peter Cornelius, Xeller en Mosler in die dagen de grondslagen legden eener inrigting voor de kunst, waar zij de oude Duitsche schilderkunst met de Italiaansche zochten te vereenigen. Toen beide eerstgenoemden zich naar Rome begaven, keerde Barth naar Stuttgart terug. Hier werd hem door Cotta en den koopman Rapp de vervaardiging opgedragen van gravures naar de beroemdste meesters tot aan Rafaël,— welke gravures alzoo voor eene geschiedenis der kunst zouden moeten dienen. Slechts twee afleveringen van dat werk waren verschenen, toen de omstandigheden des tijds de voortzetting belemmerden; 24 platen van Barth naar schilderstukken van de eerste groote meesters na Giotto zijn destijds spoorloos verdwenen.
Na een kortstondig vertoef in Hildburghausen en Neurenberg, werwaarts Xeller uit Rome was teruggekeerd, begaf zich Barth tegen het einde van 1814 naar München en in 1817, geholpen door eene ondersteuning van de vorsten van Thurn en Taxis, naar Rome. Hier maakte hij met Amsler een aanvang met het graveren van het titelblad voor de teekening van Cornelius bij het Nibelungenlied, en ziek naar zijne haardstede teruggekeerd, voltooide hij er het begonnen werk. Nadat hij nogmaals geruimen tijd te Neurenberg en te Frankfort aan de Main had vertoefd , werd hij aangesteld tot directeur eener inrigting voor beeldende kunst te Freiburg. Hij legde evenwel deze betrekking na verloop van een jaar neder, spoedde zich naar Heidelberg en vervolgens naar Frankfort aan de Main, waar hij van 1826 tot 1830 zijne voortreffelijkste stukken vervaardigde.
Nadat hij eenigen tijd in Darmstadt gewoond had, vestigde hij zich te Hildburghausen, waar hij veel gewerkt heeft voor het Bibliographisch Instituut, maar in 1843 begaf hij zich op nieuw naar Darmstadt, en vervolgens met den dichter Fr. Rückert naar Berlijn. In 1844 was hij weder te Hildburghausen en in 1853 te Darmstadt. Hier werd hij aangetast door vlagen van krankzinnigheid, zoodat zijne vrienden het nuttig oordeelden, dat hij naar zijn vaderland terugkeerde. Op reis derwaarts stortte hij zich te Guntershausen uit het raam eener herberg op de straat en overleed weinige dagen daarna — 12 September 1853 — in een hospitaal te Cassel.
Hij heeft eene menigte uitmuntende gravures en teekeningen nagelaten. Ook als schrijver van bevallige verhalen en als dichter heeft hij zich een goeden naam verworven.
Heinrich Barth, een beroemd reiziger — vooral in Afrika — van den jongsten tijd. Hij werd geboren te Hamburg den 18den April 1821 en was de zoon van een koopman. Na het bezoeken van het gymnasium zijner geboortestad, begaf hij zich in 1839 naar de universiteit te Berlijn, waar hij zich vooral toelegde op de Oudheid- en letterkunde. Na het eerste studiejaar ondernam hij eene reis naar Italië en Sicilië, om er de overblijfselen der Oudheid met eigene oogen te zien. Vervolgens zette hij zijne studiën te Berljjn nog 3 jaren voort en promoveerde in 1844 met eene dissertatie over de handelsnijverheid der Corinthiërs. Daarna begaf hij zich naar Londen, waar hij het Muséum bezigtigde en zich toelegde op de kennis van het Arabisch. Vervolgens ging hij van Londen over Parijs, Marseille en Madrid naar Gibraltar en van hier naar Tanger, waar zijne ontdekkingsreis een aanvang nam.
In Marocco kon hij niet ver in het binnenland doordringen. Dit gelukte hem beter in Algiers en vooral in Tunesië, Tripolitana en Marmariea. Nadat hij Tunis weder bereikt had, stevende hij in het begin van 1846 naar Malta, om zijne papieren en verzamelingen in orde en in veiligheid te brengen, en keerde voorts terug naar Tunis, om een tweeden togt te ondernemen door Tunesië. Hij ging over Gab naar Tripolis, trok door de zandwoestijn langs den zuidelijken zoom der Groote Syrte, bereikte Benghasi en spoedde zich hier door het oude Marmarica naar het dal van de Nijl. Digt bij de grenzen van Egypte werd hij door roovers aangevallen en uitgeschud, zoodat hij naauwelijks — zwaar gewond — zijn leven redde. In Egypte reisde hij langs de Nijl — tegen den stroom op — tot aan den tweeden cataract van Wadi Halfa en deed door woeste oorden een togt van Assoean naar Berenice, waarna hij zijne onderzoekingen in Azië voorzette door het schiereiland van steenachtig Arabië en Palaestina, het kustgewest van Noord-Syrië , Cilicië en Cyprus. Hierna volbragt hij eene reis door de oude gewesten Pamphylië, Lycië met Rhodüs, Ionië, Lydië, Aeolië, Troas en Bithynië en bereikte Constantinopel, vanwaar hij na eene afwezigheid van 3 jaren over Griekenland naar zijn vaderland terugkeerde.
In het voorjaar van 1848 vestigde hij zich als privaat-docent te Berlijn en hield er voorlezingen over de aardrijkskunde van Noord-Afrika, de geschiedenis der Grieksche volkplantingen en oude vergelijkende geographie. Tevens voltooide hij zijne reisbeschrijving, getiteld: “Wanderungen durch die Küstenlander des Mittelmeeres u. s. w.”, maar naauwelijks was het eerste deel in het licht verschenen (1849), toen Barth door Bunsen en Petermann werd uitgenoodigd, om deel te nemen aan eene ontdekkingsreis in de binnenlanden van Noord-Afrika, welke Richardson op last der Britsche regering zou volbrengen. In het midden van November van laatstgemeld jaar verlieten de reizigers, waarbij zich ook Adolf Overweg bevond, de stad Berlijn en begaven zich, na een kort verblijf te Londen, over Parijs en Marseille naar de Afrikaansche stad Philippeville, waar zij den 11den December aankwamen. Overweg en Barth kwamen tegen het einde van dat jaar in Tunis en volbragten van hier, na eenig oponthoud, de reis over Susa, Sfar en Dsjerbië naar Tripolis. Na eenige zijtogtjes waren de deelnemers aan de voorgenomen reis vereenigd en de instrumenten in orde, zoodat zij zich den 23sten Maart 1850 op weg begaven naar Moerzoek en van hier door de Sahara naar Tahir, waar zij te Tintelloes een geruimen tijd vertoefden. Van hier deed Barth een togt naar Agades, hetwelk in 150 jaren door geen Europeaan was bezocht en sloot er een handelstractaat met den vorst. Te Damergoe, eene stad op de grenzen van het rijk der Toearegs en dat van Bornoe, verdeelden zich de reizigers (11 Januarij 1851), en Barth wendde zich zuidwestwaarts naar het land Haoessa, om Kasjna en Kano in het rijk Sokoto te bereiken. Richardson overleed reeds op den 3den Maart te Oengeroetoea, 5 of 6 dagreizen van Koeka; Barth zorgde voor het dagboek van dien reiziger en zond het naar Londen.
Nu vereenigde Barth zich te Koeka, de hoofdstad van Bornoe, weder met Overweg, maar liet vervolgens dezen er achter, om zich naar Adamaoea te begeven. Hij ontdekte op den weg naar Yola op den 18den Junij twee groote bron-rivieren van de Niger, de Ilenoeé en de Faro, ondernam vervolgens met Overweg eene reis naar Kanem en van 25 November 1851 tot aan het einde van Januarij 1852 een togt naar het rijk Moesgo, ten zuiden van Koeka. Van daar teruggekeerd, begaf Barth zich naar Baghirme, ten zuidoosten van het Tsad-meer gelegen, toefde er geruimen tijd in de hoofdstad Massena, waar hij een uitgebreid kaartwerk over de landen der Negers en een uitvoerig opstel over de geschiedenis, aardrijks- en oudheidkunde van Baghirme en Wadai vervaardigde en belangrijke woordenlijsten zamenstelde van de talen, welke in die oorden gesproken worden. Tevens deed hij nasporingen over de rivier Sjary of Asoe, die zich uitstort in het Tsad-meer.
Nadat Overweg den 27sten September 1852 bij Madoeari aan het Tsad-meer overleden was en Barth ook de papieren van dezen naar Engeland bezorgd had, reisde laatstgenoemde over Kano en Kasjna naar Sokoto. Hier werd hij door den magtigen vorst Alioe gastvrij ontvangen, en hij ontdekte op zijn verderen togt twee vrij groote rijken, namelijk Gando en Hamd-AIlahi, waarvan de naam
niet eens bekend was. Na het doorworstelen van vele gevaren kwam hij eindelijk op den 12den Junij 1853 te Say, eene belangrijke koopstad aan de Niger; hier trok hij over de rivier en bezocht de gewesten Goerma, Libthaco en Dalla, die vóór hem door geen Europeaan zijn betreden. Zoo kwam hij te Timboektoe, waar hij, hoewel in een zwakken en ziekelijken toestand, eene kaart vervaardigde van de westelijke landen der Negers en sterrekundige waarnemingen deed, om de ligging dier stad naauwkeurig te bepalen.
Bij zijn intogt in Timboektoe hield men hem eerst voor een gezant van den Sultan van Stamboel en eerst langzamerhand werd het bekend, dat hij een Christen was. Zoowel zijne godsdienst als de staatkundige verwikkelingen des rijks stelden hem bloot aan een gestadig levensgevaar, en alleen aan de bescherming van zijn gastheer, den sjeik El Bakay, aan zijn moed en tegenwoordigheid van geest, en aan het bijgeloof van zijne vijanden, die hem voor onkwetsbaar hielden, was hij zijne redding verschuldigd.
Nadat hij er 7 maanden vertoefd had, verliet hij op den 8sten April 1854 de stad der woestijn, doch hij moest derwaarts terugkeeren en kon eerst den 8sten Mei zijn aftogt hervatten.
Te Gaco of Gago, de weleer schitterende hoofdstad van het Sonrai-rijk, waar hij 12 dagen bleef, sloot hij, als gezant van Engeland, verdragen met de aanzienlijkste vorsten der Toearegs, waardoor vergunning werd verkregen, om de Niger met Engelsche schepen te bevaren. Den 30sten Augustus kwam hij te Woearo, waar hij uitrustte van zijne vermoeijenissen. Den 5den October verliet hij deze stad, trok met snelle dagreizen door de provincie Zanfara, waar de ingezetenen juist in opstand waren, en bereikte op den 18den October de koopstad Kano, waar hij geld en reisbenoodigdheden hoopte te vinden, — doch te vergeefs. Te Sinder was op een en ander beslag gelegd, omdat men het gerucht had vernomen van zijn dood. Eerst in het midden van November kon hij zich op weg begeven naar Bornoe. Bij Boendi, tusschen Kano en Koeka, vond hij Vogel (1 December).
Terwijl laatstgenoemde naar Sinder ging, spoedde Barth zich naar Koeka, waar hij den 12den December door den sjeik Omar plegtig werd ingehaald. Den 28sten December keerde ook Vogel derwaarts terug en de beide ontdekkingsreizigers mogten er zich gedurende 4 weken in elkanders bijzijn verheugen. Met een stoet van 6 man met 12 kameelen en 2 paarden ondernam Barth den 5den Mei 1855 de gevaarlijke reis door de woestijn, bereikte den 8sten Junij Bilma en reeds den 20den Moerzoek, nadat hij 8 ka- meelen en één paard verloren had. Daarna trok hij stoutmoedig door het oproerige stadhouderschap Tripolis en bereikte, na eene korte gevangenschap, den 21sten Augustus de stad van dien naam. Den 8sten September stapte hij te Marseille weder in Europa aan wal na eene afwezigheid van ongeveer 6 jaren. Zijn vriend Petermann heeft berekend, dat de lengte van den weg, in dien tijd door Barth afgelegd, 3000 geogr. mijlen bedraagt.
De reizen van Barth hebben een nieuw tijdperk doen aanbreken in de geschiedenis der ontdekkingen in Afrika. Hij heeft het merkwaardig gewest Air of Asben met zijne hoofdstad Agades naauwkeurig bezien en beschreven; de breede Tsjadda-rivier is hij overgetrokken, en het groote, vruchtbare land Adamaoea, door haar besproeid, heeft hij in kaart gebragt.
Hij is de eerste, die juiste berigten heeft geleverd over de belangrijke koningrijken Baghirme en Wadai, terwijl hij de rijken Gando en Hamd-Allahi heeft ontdekt. Na dien tijd is de belangstelling in de binnenlanden van Afrika aanmerkelijk vermeerderd.
Barth heeft zijne togten beschreven in een werk, getiteld “Reise und Entdeckungen in Nord- und Central-Afrika (Gotha, 1855 — 1858, 5 dln.)”. Later heeft hij uitgegeven eene “Reise von Trapezunt durch die nordliche Hälfte Klein-asiens nach Skutari (Gotha, 1860)”.
Daarenboven heeft hij de reeds vermelde woordenlijsten het licht doen zien, alsmede eene “Reise durch das Innere der europaischen Turkei (Berlin, 1864).” De moedige reiziger werd in 1863 benoemd tot hoogleeraar in de aardrijkskunde aan de universiteit te Berlijn en tot voorzitter van het Geographisch genootschap. Het was hem echter niet vergund, langen tijd werkzaam te wezen aan de bevordering zijner geliefkoosde wetenschap, want hij overleed, na eene kortstondige ongesteldheid, te Berlijn op den 25sten November 1865.