Bardes (Willem Dirkszoon), oud-schepen van Amsterdam en door sommigen verdacht van Luthersgezinde gevoelens, werd er in 1542 aangesteld tot schout, en wel op aanbeveling van den burgemeester Hendrik Dirkszoon. Toen hij dat ambt 8 jaren bekleed had, wist hij te bewerken dat hij aangesteld werd tot schout van ’s Keizerswege, en van dat oogenblik af was vooral zijn vroegere beschermer — en met dezen diens aanhang — op hem verbitterd, zoodat de burgers weldra in Schoutisten en Hendrik Dirkisten waren verdeeld.
Nu beraamde Hendrik Dirkszoon een schandelijk plan. In overleg met Floris Egbertszoon, kettermeester en onderpastoor der Oude Kerk, deed hij door twee laaghartige wijven, Fy Hermans en Volkje Willems, door den notaris Cornelis Maatszoon Zwart en den slijper Adriaan Janszoon den schout van ketterij beschuldigen, doordien deze verklaarden, dat hij door de wederdoopers herdoopt was. De pastoor zond die beschuldiging aan den opper-inquisiteur te Leuven. Bardes echter werd er iets van gewaar en drong aan op een onderzoek, waaruit bleek, dat de beschuldigers door den pastoor waren omgekocht. Toen werd de notaris van zijn ambt ontzet, de slijper gegeeseld en verbannen en Fy geworgd, terwijl Volkje inmiddels overleden was. Bardes werd onder borgtogt in vrijheid gesteld en in 1563 en 1564 weder tot burgemeester gekozen. Later werd hij wederom aangeklaagd van oproermakerij, voor den Raad van Beroerten geroepen en gepijnigd, maar onschuldig bevonden. Hierop koos hij partij tegen Spanje en zag zijne goederen verbeurd verklaard. Die slag trof hem zoozeer, dat hij in 1568 te Delft krankzinnig overleed.
Zijn zoon Willem Bardes was een groot ijveraar voor de Hervorming. In 1574 toefde hij te Purmerend als stedehouder van Sonoy in Noord-Holland. Vier jaren later behoorde hij onder de ballingen, die zich toen te Amsterdam bevonden, en toen deze stad op den 26sten Mei de Spaansche zijde verliet, was Bardes een van hen, die tot burgemeester en raad werden aangesteld. In 1586 verzette hij zich met kracht tegen sommige willekeurige maatregelen van Leicester, schoon dat verzet weinig baatte. Later werd hij naar Friesland gezonden, om er onlusten te dempen en vervolgens naar Medemblik, om deze stad partij te doen kiezen voor den Prins van Oranje. Meermalen werd hij met de waardigheid van burgemeester bekleed. Hij stierf in 1601 en liet een zoon na, desgelijks Willem genaamd, die in 1603 van de Staten van Holland een jaargeld ontving, ter vergoeding van ’t geen zijn grootvader volgens de laatste schouts-rekening te vorderen had van Amsterdam.