Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Abdis, abt abdij

betekenis & definitie

Het eerste woord wijst ons op eene vrouw, het tweede op een man, die aan het hoofd staat van eene abdij — van een klooster, waarin nonnen of monniken hun verblijf houden. Het woord abt is afkomstig van het middeleeuwsch-Latijnsche abbas, hetwelk ontleend werd aan het Syrische abba (vader), terwijl wij aan hét middeleeuwsch-Latijnsche abatissa ons abdis te danken hebben.

Aanvankelijk werd de naam van abt toegekend aan alle monniken en kluizenaars, die zich door een ongemeene vroomheid onderscheidden, maar reeds in de vijfde eeuw behoorde zij uitsluitend aan de zoodanigen, die over kloosters of coenobiën waren gesteld. Niet overal echter wordt hij of zij, die de hoogste waardigheid in een klooster bekleedt, abt of abdis genoemd. Deze heet in de Grieksche kerk hegoumenos of mandriet, terwijl er de generaal der kloosterorde den titel voert van archimandriet. Van de nieuwere kloosterorden, die sedert de elfde eeuw zijn ontstaan, hebben de grijze monniken van Valombrosa, de Cisterciensers, de Bernhardijnen, de Feuillants, de Trappisten, de Grandmontaners, de Praemonstratensers en onderscheidene congregaties van reguliere koorheeren den naam van abt, en van de nonnen der Benedictijnen, die van Fontevraud en de wereldlijke kanonessen dien van abdis behouden. Daarentegen noemen de Kamaldulensers de oppersten van hunne kloosters majores, en de Karthuizers, eenige congregaties der reguliere koorheeren, de Dominicanen, Carmelieten, Augustijnen, Servieten en Trinitariërs geven hun den naam van priores. Bij de Franciscanen heeten zij ministri of guardianen, en bij de Jezuïten rectores.

Omtrent de Fransche abbés hebben wij vroeger, op dat woord, reeds eenige inlichtingen gegeven.

De keus der abten hing aanvankelijk af van de monniken; deze benoemden één uit hun midden of uit hunne orde tot abt. Die keuze moest door den bisschop en in sommige gevallen door den paus en ook wel door den vorst des lands worden bevestigd. Van een der beide eerstgenoemden ontving hij zijne wijding, en daarbij werden hem de staf, de ring, de myter, de handschoenen en de regel der orde ter hand gesteld. Later was de keus van een abt opgedragen aan den bisschop of ook wel aan de regerende vorsten, die hunne gunstelingen in die waardigheid plaatsten of gedurende den tijd, waarin die betrekking onvervuld bleef, er zich de vaak belangrijke inkomsten van toeëigenden. Dit misbruik liep vooral in het oog, toen de vorsten van het Karolingische huis aan hunne ridders en graven abdijen schonken tot belooning hunner trouw. Op deze wijze ontstonden de leeken-abten, die te gelijk graven of krijgslieden (abba-comites of abba-milites) waren, die de inkomsten der kloosters genoten en deze aan de zorg van vicarii (plaatsvervangers) of decani (tiend-inners) overlieten. Prinsen en prinsessen van het koninklijk huis ontvingen tafelgeld in den vorm van abdijen, zelfs zoo, dat wel eens monnikenkloosters aan vrouwen en nonnenkloosters aan mannen ten deel vielen, en de koning behield de rijkste voor zich zelven. Immers Hugo Gapet was abt van St. Denis. Zulke abten werden in het algemeen abbates commendatarii genoemd, omdat de hun toegewezen kloosters tevens aan hunne hoede waren aanbevolen.

Toen in den aanvang der tiende eeuw een heilige ijver ontwaakte, om de kloosters te hervormen, werden die misbruiken meerendeels afgeschaft. Zij keerden echter in Italië en Frankrijk terug. In eerstgenoemd land verwierf zich de paus de beschikking over een groot aantal kloosters en hij maakte er dikwijls gebruik van om wereldlijke geestelijken te begiftigen. In Frankrijk verkregen de koningen door het concordaat van 1516 het regt, om in een groot aantal kloosters abten te benoemen. In den regel werden jongere zonen van aanzienlijke geslachten dien ten gevolge met de waardigheid van abt begunstigd. Zulke wereldlijke abten (abbates seculares) waren niet eens aan de ordensregels gebonden.

De eigenlijke abten (abbates regulares) stonden steeds in hoog aanzien; zij volgden in rang op den bisschop en hadden veelal persoonlijk of ook wel door den generaal hunner orde zitting in de kerkvergaderingen. Stond een aantal abdijen doorgaans onder het toezigt van den bisschop der diocese, er waren er ook, die enkel den paus als onmiddellijk opperhoofd behoefden te erkennen. Sommige abten hadden aanspraak op den titel en de waardigheidsteekenen van een bisschop, maar alleen de abten van Fulda en Corvey in Duitschland en van Catanea en Montreal op Siciliën hadden bisschoppelijk gezag. In Duitschland bevonden zich vóór de secularisatie der kloosters elf abten, die een vorstelijken titel droegen, en van deze hadden tien zitting en stem op den Rijksdag.

In hunne kloosters oefenden de abten, onder toezigt van den generaal der orde, een onbeperkt gezag. Volgens de regelen van Basilius den Groote en vooral van Benedictus van Nursia konden zij gehoorzaamheid eischen van de monniken, de kloostertucht handhaven en de kloostergoederen besturen. De abdissen hebben de regten van geestelijken nooit verkregen; door Karei den Groote (789) en door de Synode te Parijs werd haar het oefenen der priestelijke bediening ontzegd. In de tiende eeuw is het wel eens gebeurd, dat onderscheidene kloosters aan denzelfden abt onderworpen waren. De abt van Monte Cassino, het stamklooster der Benedictijnen, liet zich abt der abten noemen, ofschoon geen bijzonder gezag aan dien titel verbonden was. Andere abten gaven zich den rang van aartsabt. Behalve de Fransche abbés waren er weleer ook andere abten zonder kloosters, namelijk de zoogenaamde abten te velde (abbates castrenses), die in het leger dienst deden.

Het aantal abdijen in ons Vaderland was vóór den aanvang der Hervorming zeer groot. In elk gewest werden er onderscheidene gevonden , wier namen de geschiedenis bewaard heeft. Vooral in de noordelijke gewesten, Groningen en Friesland, vond men aanzienlijke kloosters, wier abten magtig waren door rijkdom en invloed. En vele van deze kloosters bezaten onderscheidene uithoven. Eene lijst van de voornaamste Nederlandsche kloosters — zoo als bij Kok gevonden wordt — zou hier ter plaatse weinig gepast wezen. Toch vermelden wij het klooster van Egmond in Holland, dat van Klaerkamp, Ludinga-kerk en Oldeklooster (Bloemkamp) in Friesland, en de kloosters van Aduard en van Wittewierum in Groningen. Van de abten Emo en Menco van laatstgenoemd klooster bezitten wij eene zeer oude en merkwaardige kroniek.

< >