met - Voorzetsel
1. en daarbij
♢ 's Ochtends eten we brood met beleg.
2. in gezelschap van
♢ Ik ga met hem mee.
3. als partner hebbende
♢ Morgen zal ik er met m'n manager over spreken.
4. als gevoel hebbende
♢ Hij bekeek de pentekening met interesse.
5. na, als gevolg van
♢ Het wordt er met de tijd niet beter op.
♢ Met Karels vertrek raken we een waardevolle collega kwijt.
6. gelijktijdig met, tijdens
♢ Met de schoolvakantie is het rustig in de stad.
7. ter gelegenheid van
♢ We zijn met mijn verjaardag naar de Keukenhof geweest.
8. gebruik makend van, door middel van, met behulp van
♢ Met dit mes ''werd de moord gepleegd.
♢ Ik reis morgen met de trein naar Purmerend.
met - Zelfstandignaamwoord
1. arch. stukjes die overblijven bij het snijden van grotere stukken vlees.
Woordherkomst
Germaans *mati voedsel, vgl. Engels: meat
Antoniemen
zonder
Verwante begrippen
mee, mede
Gepubliceerd op 04-12-2017
met
betekenis & definitie