boer - Zelfstandignaamwoord
1. (landbouw) (beroep) landbouwer, agrariër, landman
♢ In Groningen wonen rijke boeren op het Hoogeland.
2. door uitbreiding: iedereen die iets levert of produceert
♢ ik ga naar de patatboer, even een vette bek halen
3. (scheldwoord) persoon zonder of met weinig beschaving
♢ De supporters van PSV worden ook wel uitgescholden voor boeren.
4. speelkaart waarvan de waarde meestal tussen die van de 10 en de vrouw ligt
♢ Bij klaverjassen heet de troef-boer ook wel jas vandaar de term klaverjassen.
5. geluid dat wordt geproduceerd als lucht uit de maag via de slokdarm naar buiten komt
♢ De onbeschofte man liet een luide boer.
boer - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeren
♢ Ik boer
2. gebiedende wijs van boeren
♢ boer!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeren
♢ boer je?
Woordherkomst
Verwant aan bouwen en buur
Gepubliceerd op 10-11-2017
boer
betekenis & definitie