aai - Zelfstandignaamwoord
1. streling, liefkozing
♢ Haar moeder gaf haar een aai over haar hoofd
♢ Maar de ouderwetse aai, de letterlijke schouderklop of de borstkroel vinden alle honden véél belangrijker. Ze zijn ouderwets.
2. pijnlijke slag
aai - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
♢ Ik aai
2. gebiedende wijs van aaien
♢ aai!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
♢ aai je?
Synoniemen
[2] baffer, dreun, hengst, houw, klap, knal, lel, mep, opdoffer, opdonder, opduvel, oplawaai, oplazer, opsodemieter, opstopper, optater, peut, poeier, ram, slag, stomp, watjekouw
Verwante begrippen
aaien, aaibaar, aaiing, aaibaarheidsfactor
Gepubliceerd op 31-10-2017
aai
betekenis & definitie