geb. 28 Aug. 1749 te Pilgerhut (Berbice), overl. in 1794 of 1795 in Brüdergarten, Trankebaar (Britsch-Indië), zoon van Theophilus Salomo Schumann, was onder de Arowakken werkzaam op den zendingspost Saron aan de Saramacca-rivier, daarna op de Hoop aan de Corantijn. De pogingen, om de Karaïben met het Evangelie bekend te maken, faalden, hoewel Schumann, die den aanleg voor taalstudie van zijn vader had geërfd, met groote vlijt hunne taal had aangeleerd.
Van 1777 af arbeidde hij onder de Saramaccaner-Boschnegers op den wegens zijne ongezondheid beruchten zendingspost Bamby aan de Boven-Suriname, waar hij een tijdlang de eenige zendeling was. Daar maakte hij een grondige studie van de taal dezer Boschnegers en schreef hij, hoewel steeds sukkelende, in 1778 een woordenboek van die taal, dat, in 1783 herzien, als handschrift in de archieven der Evang. Broedergemeente te Paramaribo bewaard bleef, tot het in Nov. 1914 door Hugo Schuchardt werd uitgegeven in zijn boek Die Sprache der Saramakkanegerin Surinam (Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst. Afd. Letterk.
Nieuwe reeks). Schumann is niet lang daarna naar Europa vertrokken; hij trad althans in Maart 1784 op als hoofd van het paedagogium te Uhyst aan de Spree, vanwaar hij 1786 naar Brüdergarten, Trankebaar vertrok. (Zie over Schumann, [David Cranz] Erzählungen aus der Geschichte der Brüderkirche, Barby 1805, zweyten Theils, dritter Abschnitt. - C.W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche, Gnadau, 1854. - H.R. Wullschlaegel, Iets over de Neger-Engelsche taal, tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855.