In de tachtiger jaren der 17de eeuw vertrokken uit de Nederlandsche havens een groot aantal Protestantsche Franschen, die, door godsdienstige onverdraagzaamheid uit hun land gedreven, in Nederland een toevlucht hadden gezocht, naar Suriname, waar zij in Van Aerssen van Sommelsdijk een beschermer vonden. In 1682 en 1683 kwamen er de Labadisten (zie Van AERSSEN en EUROP.
KOLONISATIE). Met Van Aerssen was o.m. medegegaan dominee Pierre Albus (ook Dalbus en Dalbas genoemd), maar deze overleed op de reis naar Suriname. Na de herroeping in 1685 van het Edict van Nantes vertrok in 1686 opnieuw een groot aantal Fransche uitgewekenen met het schip de Profeet Samuel naar Suriname, eenige jaren later door anderen gevolgd. Ook van de Fransch W.I. koloniën schijnen er uitgewekenen naar Suriname gekomen te zijn. Deze toestrooming van een zoo voortreffelijk volks-element was voor de ontwikkeling der jonge kolonie van het grootste belang. Onder de réfugiés waren tal van ambachtslieden, maar ook vele landbouwers, die van Van Aerssen gronden ter bebouwing kregen.
Koophandel en nijverheid, maar in het bijzonder landbouw, werden door deze nieuwkomers belangrijk uitgebreid. Verscheidene van hen werden zeer vermogend. Het groote aantal Fransche namen van plantages getuigt hoeveel de landbouw aan hen verschuldigd is. Velen dezer uitgewekenen en hunne nakomelingen hebben in Suriname hooge betrekkingen bekleed, zelfs die van gouverneur - de Rayneval, Coutier, de beide De Cheusses, Nepveu, Crommelin, Texier, Berranger (zie het onder litt. genoemde artikel van C.A. van Sypesteyn). Spoedig werd er te Paramaribo een Waalsche kerk gebouwd. In 1688 beval Van Aerssen dat de predikanten van Paramaribo geregeld dienst zouden doen in de bij de samenvloeiing van de Cottica en de Perica gebouwde kerk.
Ook de later in de Boven-Commewijne gebouwde kerk was mede ten dienste der réfugiés. De Waalsche gemeente bleef tot 1783 bestaan, in welk jaar zij samengesmolten werd met de Hollandsche kerk. Een lijst van de Waalsche predikanten geven Van Sypesteyn op blz. 159 van zijn geschrift Mr. Jan Jacob Mauricius, 's Gravenh. 1858 en Ch. Landré in het eerste zijner hieronder genoemde geschriften.De omvang van hun zendingsarbeid onder de Indianen is door Landré, zelf afstammeling van réfugiés (geb. te Amst. in 1805 en van 1840-1862 geneesheer te Paramaribo) tot zijn ware verhoudingen teruggebracht.
Litt. Mr. Elias Luzac, Hollands rijkdom, Leyden 1783, IV 203. - Mr. H.J. Koenen, geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland, Leiden 1846, blz. 96, 99, 283, 284, 376 en 377. - M.C. Weiss, Histoire des Réfugiés Protestants de France, Paris 1853, II 158 vlg. - C.A. van Sypesteyn, De vestiging van Fransche uitgewekenen (réfugiés) in Suriname (Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I 111 vlg). - Ch.
Landré, Dalbus (La France Protestante, par Eugène et Emil Haag, 2e ed. Paris 1886). - Idem, Pierre Albus (Bull. de la comm. pour l'histoire des églises wallonnes, 1887, II 114 vlg). - Idem, (Ibidem, 1888, III 357, vlg. Handelt over de réfugiés in de toen Nederl. koloniën Berbice, Demerary en Essequebo).