Zweepslangen, SUR. Wipi-sneki, N.E. Een slangengeslacht tot de Colubridae (onderafdeeling Opisthoglypha) behoorend, gekenmerkt door een slanken lichaamsbouw, een zijdelings samengedrukt lichaam en een langen staart.
De kop, die duidelijk van den nek is afgescheiden, is langgerekt, heeft een vooruitstekenden snuit. In de bovenkaak komen 20-25 tanden voor, van welke de 3-5 achterste grooter zijn dan de voorgaande en tevens aan hun voorzijde eene duidelijke groef vertoonen; in de onderkaak zijn de voorste tanden veel grooter dan de daarachter geplaatste.In Suriname komen 3 vertegenwoordigers van dit geslacht voor: Oxybelis argenteus heeft een snuit, iets langer dan 2 maal de doorsnede van het oog; 17 rijen gladde schubben. Kleur: bleek grijsbruin, van boven met 3 donkere langslijnen nl.: één op het midden van den rug, en één aan iedere zijde van het lichaam; deze laatste lijn loopt door het oog tot aan de punt van den snuit. Bovenlip licht gekleurd. Onderzijde blauwachtig-wit met 3 blauw-groene strepen nl.: één op iedere zijde van den buik, welke beide strepen zich tot achter op den staart voortzetten, en een derde op het midden van den buik, welke laatste streep dikwijls uit eene aaneenschakeling van kleine streepjes of vlekjes bestaat.
In de collectie van de Tapanahoni-expeditie bevond zich een exemplaar van deze soort met een etiket waarop: Wiepie sneekie. De tweede soort is Oxybelis fulgidus met een snuit die ongeveer 3 maal zoo lang is als de doorsnede van het oog; schubben in 17 rijen van welke die aan de rugzijde gelegen een zwakke kiel dragen. Helder-groen van boven, bovenlip en onderzijde bleek geelgroen; over de buitenzijde van de buikschilden loopt eene witte lijn, die zich van den hals tot achter op den staart uitstrekt. Deze soort schijnt in Suriname niet algemeen voor te komen; zij wordt tenminste in de vandaar verzonden collectie's zelden aangetroffen.
Bij de derde soort, Oxybelis acuminatus, is de snuit 3 tot 3 ½ maal zoo lang als de doorsnede van het oog, en zijn de schubben, die glad of zwak gekield zijn,
eveneens in 17 rijen geplaatst. Dit dier heeft eene bruine bronskleur met grootere en kleinere donkere vlekjes; eene donkere streep op zij van den kop loopt door het oog tot vóór op den snuit; onder die streep is de hals en de bovenlip wit gekleurd. De onderzijde is lichtbruin of roodachtig met donkere spikkels.
De Tapanahoni-expeditie bracht een exemplaar van deze soort mede met vermelding van den indiaanschen naam: Koelobisemölee.
v.L.d.J.