eene orde der insecten, waartoe kakkerlakken, sprinkhanen en hunne verwanten behooren. Zij hebben krachtig ontwikkelde, bijtende monddeelen, draadvormige, meestal lange sprieten en vier vleugels, waarvan de voorste lederachtig zijn en niet worden geplooid, terwijl de veel breedere achterste vliezig zijn en waaiervormig kunnen worden opgevouwen.
De gedaanteverwisseling is onvolkomen. Ook de larven leven op het land en hunne levenswijze komt ook overigens met die der volkomen insecten overeen.De kakkerlakken of BLATTIDEN (AROW. hoko-hoko), die vooral in de tropische gewesten zeer talrijk zijn, richten dikwijls door hunne groote vraatzucht veel schade
aan, vooral in bakkerijen, magazijnen en voorraadkamers. Wat slechts even eetbaar is, blijkt van hunne gading te zijn, ofschoon zij aan plantaardige stoffen de voorkeur geven. De meeste, vooral de grootere soorten, zijn lichtschuwe dieren, die 's nachts op voedsel uitgaan. Zij leggen hunne eieren in betrekkelijk zeer groote pakketten, die eenigszins den vorm van een reistaschje hebben. Zoowel de afscheiding van den wand der pakketten als het toevoegen der eieren daaraan geschiedt vrij langzaam en men ziet veelal het nog lang niet gereede pakket uit het achterlijf van het vrouwelijk dier steken. De eieren staan in deze pakketten in twee rijen.
Verscheidene soorten zijn door de scheepvaart kosmopolieten geworden en komen zeker ook wel in Suriname voor. Bekende inheemsche soorten zijn o.a. de Blatta Surinamensis, een lastig, onoogelijk dier van meer dan 5 cm. lengte en de nog grootere Blabera gigantea, in Suriname boschkakkerlak genaamd, die voornamelijk onder daken leeft, gemeenschappelijk met vledermuizen. Waarschijnlijk is ook de kosmopolitische Periplaneta americana uit Midden- en Zuid-Amerika afkomstig.
Een tweede groep is die der roofsprinkhanen of MANTIDEN (SUR.: Spaansche vrouw), in Suriname door een aantal soorten vertegenwoordigd. Dit zijn vreemd gevormde dieren, wier voorpooten tot het vangen van insecten zijn ingericht, doordat de beide van scherpe tanden voorziene dijen deze vastklemmen. De eigenaardige opwaarts gerichte houding der voorpooten in den rusttoestand heeft aanleiding gegeven tot den naam van ‘biddende sprinkhanen.’ De eieren worden in klompjes aan stengels bevestigd en door een taaie vloeistof, die spoedig verhardt, omgeven.
Nog vreemder van vorm zijn de PHASMIDEN, als wandelende bladen en takken bekend. De eersten zijn meestal groen van kleur en hun verbreed achterlijf en dekschilden bootsen bladeren na, terwijl ook de dijen en scheenen bladachtig verbreed zijn. De laatsten zijn veelal ongevleugeld, bruin van kleur en hebben zeer lange, smalle, op dorre takken gelijkende lichamen, wat nog meer het geval is, wanneer zij in rust de pooten langs het lichaam uitstrekken en zich bij naderend gevaar dood houden. Echte wandelende bladen komen waarschijnlijk in Suriname niet voor. Kappler geeft den naam ten onrechte aan enkele MANTIDEN. De Phasmiden bewegen zich langzaam en voeden zich vooral des nachts met bladeren.
In tegenstelling met de tot nu toe behandelde Orthoptera, zijn de nog overblijvende springende dieren, waartoe de verdikte dijen der achterpooten hen in staat stellen. Daartoe behooren vooreerst de krekels of GRYLLIDEN, waartoe, behalve de eigenlijke krekels, ook de bekende veenmollen, Gyllotalpa (N.E.: koti-koti) worden gebracht, ofschoon bij dezen de achterpooten niet tot springen zijn ingericht. De veenmollen leven in den grond en hebben voorpooten, die in uitwendig maaksel met die der mollen overeenstemmen, wel een gevolg van de overeenkomst in levenswijze. Zij versmaden ook dierlijk voedsel niet, hoewel hun voedsel in hoofdzaak uit plantaardige stoffen bestaat; vooral zijn zij soms schadelijk aan jonge rijstplanten.
Veel fraaier van vorm en kleur zijn in den regel de LOCUSTIDEN, of sabelsprinkhanen, zoo genaamd naar de sterk ontwikkelde legboor der wijfjes. Zij leven veelal op struiken en boomen en in overeenstemming daarmede is hunne hoofdkleur groen. Suriname is zeer rijk aan groote en fraaie soorten uit deze familie. Ofschoon in het algemeen planteneters, voeden sommigen zich bij voorkeur met levende insecten.
De veldsprinkhanen of ACRIDIIDEN houden zich meer op den grond op. Zij hebben veel kortere sprieten dan de sabelsprinkhanen en de wijfjes missen de sabelvormige legboor. Alle sprinkhanen, die, vooral in de warme gematigde streken, berucht zijn door de groote door hen veroorzaakte schade, behooren tot deze groep. Ook hierbij bevinden zich fraai gekleurde soorten.
Zoowel krekels als sprinkhanen maken een eigenaardig geluid, althans wat de mannetjes betreft, de wijfjes zijn in den regel stom; onder de sabelsprinkhanen zijn echter soorten bekend, waarbij ook het wijfje geluid maakt. Terwijl bij de krekels en sabelsprinkhanen dit geluid, zij het dan ook bij elk dezer beide familiën weder op verschillende wijze, door het wrijven der voorvleugels over elkander wordt veroorzaakt, ontstaat het bij de veldsprinkhanen doordat de spitse tandjes der achterdijen langs eene uitstekende ader der voorvleugels worden gestreken.
H.J.V.