Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Ojana

betekenis & definitie

is de naam van een Karaïbenstam, die zijne woonplaatsen heeft aan Marowini, Litani, Paloemeu, Mapaoni, Yari en de Oostelijke Paroe. In Suriname noemt men deze Indianen ook wel Aloekoejana of Aloekoe, in Fransch Guiana Roucouyennes, in Brazilië Urucuiana; zijzelven noemen zich Ojana, Wajana of Ajana, ook wel Kalina, onder welken laatsten naam tevens andere verwante stammen door hen worden begrepen.

Omtrent de geschiedenis der Ojana's is weinig met zekerheid bekend. De taal wijst als hunne naaste verwanten aan hunne buren, de Aparais, en voorts de Cumanagoto's, Chayma's en Tamanaco's die wonen of woonden in Venezuela bewesten de Orinoco. In de 18e eeuw bewoonden de Ojana's ongeveer dezelfde streek waar zij thans verblijf houden. Evenals andere stammen van het binnenland stonden zij in dien tijd op voet van oorlog met de Kalienja's of Galibi's. Hieraan kwam een eind toen de Bonni-negers zich omstreeks 1790 aan Lawa en Marowini vestigden. De oorlogen met de Ojampi's, een uit het Zuiden opdringenden Tupi-stam, duurden nog vele jaren voort; de Emerillons traden daarbij veelal als bondgenooten der Ojana's op.

Nadat de Bonni's zich in dezen strijd gemengd hadden, kwam ± 1850 de vrede tot stand, die sedert niet meer verstoord werd. Omstreeks 1865 noodigden de Aucaner boschnegers de Ojana's uit, zich aan de Tapanahoni te vestigen, hetgeen den handel tusschen beide volken zou vergemakkelijken; hieraan werd gevolg gegeven en sedert dien tijd zijn ook aan de Paloemeu-Tapanahoni eenige dorpen van dezen stam. In 1857 bezocht een Ojana Belem, in 1888 nam H. Coudreau eenigen hunner mee naar Cayenne; rechtstreeksche betrekkingen met de bevolking van de Amazone of met die van het kustgebied van Guiana zijn daar echter niet opgevolgd; wat de Ojana's aan voortbrengselen der Europeesche nijverheid gebruiken, wordt door ruilhandel verkregen van de Bonni's of Djoeka's, voor een klein deel ook van de Aparais, Ojampi's of Emerillons; geld wordt bij dezen handel niet gebruikt. Met hunne Indiaansche buren spreken de Ojana's veelal hun eigen taal, met de Bonni's een vereenvoudigd Ojana, waarin eenige Kalienja-woorden zijn opgenomen en met de Djoeka's het handels-dialect dat deze in hun omgang met de Trio's (zie aldaar) gebruiken. De onderstelling dat de naam Guiana niet anders zoude zijn dan Goeajana = Wajana = Ojana, is van allen grond ontbloot.

De Ojana's zijn over het algemeen van flinke gestalte; hun huidkleur is koperkleurig bruin, op plaatsen waar de huid door sieraden of kleeding bedekt is, is de kleur lichter, tot geelachtig. Het haar is grof en zwart, meestal sluik, soms golvend; grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn tot nu toe niet verricht; wel zijn photographische opnamen gepubliceerd. Of de stam in zielental voor- of achteruitgaat is niet bekend; het geboortecijfer schijnt niet laag te zijn en hooge leeftijd komt voor, de sterfte is echter groot. Een ziekte welke zij, evenals verkoudheid, koeamai noemen (influenza?) richt soms groote verwoestingen aan.

Mannen en vrouwen dragen het hoofdhaar meestal lang, met natuurlijke scheiding in het midden; alle overige haar op lichaam of aangezicht wordt uitgetrokken. Zij smeren zich herhaaldelijk van onder tot boven met roode roekoe-verf in; of daarvan de naam ‘Roekoe-jana’ is afgeleid, is aan twijfel onderhevig. Bij bepaalde plechtigheden of feesten worden op het lichaam met genipa-sap zwarte figuren aangebracht; op wangen en voorhoofd komen figuren in roode en zwarte verf. De mannen dragen eenige gordels van strengen katoen of kwattahaar; een katoenen lap, de kamisa, wordt tusschen de beenen doorgehaald en door deze gordels vastgehouden. De vrouwen dragen de kwéjoe, een schortje van katoen of van kralenwerk aan een koord, dat rond het middel wordt bevestigd. Beide seksen dragen onder de knie katoenen banden, die rond het been zijn geweven, de mannen met franje.

Om den nek, en soms als sjerp over de borst, komen strengen van zaden of paarse, lichtblauwe en witte kralen en witte glazen knoopjes; ook polsen en bovenarm zijn met kralensnoeren omwonden; aan de vingers draagt men enkele koperen ringen. De oorlellen zijn doorboord tot opnemen van een oorhanger van kralen en zaden of, bij feesten, een oorveder, De mannen dragen aan een koord om den hals een kam, spiegeltje en kleine reservoirs voor roode en zwarte verf en op het hoofd dikwijls een apomali, een krans van roode, gele en zwarte toekanvederen. Bij den arbeid wordt deze kleedij aanmerkelijk vereenvoudigd en soms alleen kamisa of kwejoe behouden. Kinderen loopen op een halssnoer na, geheel naakt.

Moeilijk valt het, een beschrijving te geven van het karakter dezer Indianen, want onwillekeurig zijn wij geneigd, zooals von den Steinen het uitdrukt, ‘hen door den cultuurbril te bekijken’. Hetgeen den reiziger, die gewend is aan het drukke gedoe der negers, wel het eerst opvalt, is de groote bedaardheid dezer lieden. Er wordt weinig gesproken en de toon van het gesprek is altijd kalm; uitbundig lachen hoort men zelden, heftige gemoedsuitingen in het openbaar komen bijna niet voor. Bij een langer verblijf bemerkt men echter dat het hier slechts een zede betreft, eenigszins overeenkomend met hetgeen in Europa onder ‘beschaafde manieren’ wordt verstaan, doch veel verder doorgevoerd. Met bezoekers wordt bij aankomst nauwelijks een enkel woord als groet gewisseld, men zet hun echter dadelijk spijs voor, gedurende hun verblijf worden zij gehuisvest en gevoed en bovendien krijgen ze den noodigen leeftocht om de reis te kunnen voortzetten. Hoewel de gasten daarbij ook wel eenig werk verrichten en wellicht een geschenk aan hun gastheer vereeren, schijnt van bepaalde betaling nimmer sprake te zijn.

Een woord voor ‘dank’ of ‘bedanken’ ontbreekt in hun taal, hoewel dankbaarheid hun volstrekt niet onbekend is. De eerlijkheid laat over het algemeen niet veel te wenschen over. Bij den ruilhandel is hun hebzucht soms recht hinderlijk; goedgeefsheid is echter niet

zeldzaam. Tegenover enkele gevallen van harde bejegening der vrouwen staan voorbeelden dat de vrouw zeer veel heeft in te brengen.

De Ojana's zijn moedig en ondernemend, daarbij weinig geneigd iemands gezag te erkennen; zij houden niet van ruzie en laten zich daardoor van de boschnegers wel eens meer welgevallen dan hun aangenaam is; wie hen slecht behandelt loopt echter kans vergiftigd of op andere wijze onschadelijk gemaakt te worden. Hun eigen stam beschouwen zij als iets beter dan andere; een kastenonderscheid bestaat niet, evenmin als een scherp verschil tusschen rijk en arm. De kostgronden leveren overvloedig voedsel en meestal is er vleesch of visch in den pot; de dorpen maken een netten indruk. De vrouwen zitten bijna nooit ledig, de mannen zijn als zij thuis zijn, veelal met eenig knutselwerk bezig.

Als alle Indianen zijn de Ojana's voortreffelijke kenners van het woud en zijne voortbrengselen, goede jagers en visschers. Zij zijn flinke loopers, ook met een last op den rug; als bootslieden staan zij maar weinig ten achter bij de boschnegers. Zij baden eenige keeren daags; huidziekten komen niet veel voor; aan ongedierte lijden allen; zij bevrijden elkaar daarvan en eten hun vangst op.

Volgens de overlevering was er oudtijds een japotòli, een hoofd van den geheelen stam; tegenwoordig bestaat die waardigheid niet meer. In elk dorp staat aan het hoofd een tamoesji = oude(re); zijne onderhoorigen heeten peito = jonge(re). Bij overlijden van den tamoesji volgt de oudste zoon hem op indien deze reeds op rijperen leeftijd is, anders een broer of schoonzoon. Pe i to zijn de jongere familieleden van den tamoesji; deze pe ito's kunnen zelf ook weder peito's hebben. Men kan tamoesji worden door een dorp te stichten; men kan peito van een tamoesji, of in het algemeen van een man worden, door diens dochter of nicht te trouwen of door zich bij hem aan te sluiten.

De tamoesji en elke pe ito hebben een eigen kostgrond en eigen bezittingen, de huizen zijn deels persoonlijk eigendom, deels behooren zij den tamoesji en worden gemeenschappelijk gebruikt; bij het vellen van het woud en het bouwen van huizen zijn de pe to's echter hunnen hoofdman behulpzaam. De tamoesji regelt de algemeene werkzaamheden, als schoonhouden van het dorp, familiejachten en ontvangst van gasten. Hoe ver zijn invloed zich uitstrekt, hangt van de persoonlijkheid af; wordt de tamoesji te oud, of bevalt hij niet, zoo verlaten de meesten zijner pe ito's hem om in andere dorpen te gaan wonen, of stichten zij zelf een dorp. Het komt voor, dat meer dan een tamoesji in één dorp wonen; elk hunner heeft daarbij zijn eigen peito's. Vrouwen treden nooit als tamoesji op, maar in sommige dorpen heeft de oudste vrouw veel invloed.

De Ojana's voeden zich met de producten hunner kostgronden, wild en visch. Hun handel heeft slechts ten doel zich ijzerwerk, kralen en doek aan te schaffen, waartegen zij den boschnegers hangmatten, katoen, tabak, balata en mani-hars, bogen en pijlen en jachthonden leveren; voedingmiddelen worden niet verhandeld. Wie flink werkt geniet een zekere welvaart, doch opstapeling van eigendommen komt

bij hen niet voor. Daar ook geen arbeidsdeeling, behalve dan tusschen man en vrouw, bestaat, staan de kansen op ‘vooruitgang’ in den zin dien wij daaraan gemeenlijk hechten, niet gunstig.

Het aantal dorpen van Ojana's en Oepoeroeis (zie aldaar) bedroeg volgens opsommingen van henzelven in 1877: 32, in 1890: 36, in 1904: 25. Een dorp heeft gewoonlijk 20 tot 60 inwoners, zoodat de sterkte van den stam op ± 1000 zielen geschat mag worden. De dorpen liggen in den regel aan een rivier of bevaarbare kreek; het bosch is ter plaatse opengekapt en de bodem met zorg gereinigd. Bij het dorp of op eenigen afstand vindt men flinke kostgronden. Elke 2 of 3 jaar wordt in den drogen tijd een nieuw stuk bosch opengekapt en door branden verder schoongemaakt; tegen dat de regens beginnen beplant men den grond. De oude kostgronden worden niet meer onderhouden, doch men oogst ervan tot er niets meer van te halen valt.

De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren. Er zijn drie typen:

1e de monta, een rond of ovaal huis van ± 10 M. middellijn, dikwijls met verdieping; het koepelvormige dak hangt tot 1,5 M. boven den grond;
2e de tilaka, een eenvoudige open hut met naar twee zijden hellend dak;
3e de op een kleine opening na geheel gesloten slaaphutten. Elk dorp bevat 1 of 2 monta's, eenige tilaka's, een kippenhok en soms een open hondenhuisje; de slaaphutten, die gebruikt worden als er in het dorp te veel muskieten zijn, staan meer binnenwaarts op een kostgrond.

Elke Indiaan bezit een hangmat, soms met muskietenkleed (van Europeesch katoen), die zoowel tot zitplaats als tot slaapgelegenheid dient. In het huis vindt men voorts enkele zitbankjes voor de mannen, roosters om voorwerpen op te leggen, hier en daar een kookplaats, terwijl korfjes met verschillende benoodigdheden overal zijn opgehangen; pijlen worden in het dak gestoken.

Aan huisdieren vindt men honden die voor de jacht worden afgericht, witte kippen, wier vederen voor danssieraden gebruikt worden; voorts papegaaien en allerlei andere boschvogels die jong gevangen en voor liefhebberij opgekweekt worden.

Op de kostgronden verbouwt men kassave, tajer, napi, zoete patatten, bananen, bakoven, mais, Spaansche peper, suikerriet, papaja, kasjoe, ananas, kalebas, pompoen, roekoe, genipa, vezel-agave en tabak. De kasssavewortels worden geraspt op een blikken raap of steen, uitgeperst in een pers van het gewone type (matapi) en daarna op een ijzeren plaat gebakken tot de welbekende platte koeken, die met een bouillon van vleesch, visch en Spaansche peper, het hoofdvoedsel der Ojana's vormen. Van kassave, soms met toevoeging van zoete patatten, maakt men de dranken sjakola, kasjiri en omani, waarbij de gisting door speeksel wordt ingeleid. (Zie verder AARDVRUCHTEN) Aardvruchten, bananen en bakoven worden bij voorkeur als dunne brei genuttigd. Ook enkele zaken uit het bosch als koemboe en pinavruchten, para-noten benevens schildpad- leguanen- en vogeleieren worden gegeten. Zout krijgen zij van de boschnegers en beschouwen dit als een groote lekkernij; vroeger werd een soort zout uit ingedampt sap van den maripa-palm verkregen. Sterke drank is zeer geliefd; gelukkig staan de boschnegers hun slechts weinig hiervan af. De tabak wordt gedroogd en met een dekblad van fijne boombast tot lange sigaretten gerold; vrouwen rooken nooit; bij uitzondering worden pijpen, afkomstig van de boschnegers, gebruikt.

Vuur wordt gemaakt middels een vuurboor; tegenwoordig bezitten velen een tondeldoos; in de dorpen wordt steeds vuur onderhouden, en bij overnachten in het bosch heeft men meestal een smeulend vuurtje onder of nabij de hangmat.

De jacht geschiedt bijna uitsluitend met pijl en boog; geweren bezitten slechts enkelen. De boog is van letterhout, 1.5-2 M. lang, met koord van agavetouw; de

pijlen zijn van een rietsoort vervaardigd en ongeveer even lang als de boog. Verschillende soorten van punten dienen voor wild en voor visch; de jachtpijlen zijn van onderen van vederen voorzien, de vischpijlen meestal niet. Een enkel maal ziet men curare-pijlen, van de Trio's afkomstig gebruiken. Blaasroer en slinger zijn niet bekend. Groote visschen worden geschoten of met de lijn gevangen, kleine visschen met de lijn, of in ondiep water met de hand; ook het maken van groote vischvallen schijnen de Ojana's te kennen; netten worden niet gebruikt. Veelvuldig bedient men zich van de bekende vischvergiften nekoe, koenami en asjikoena.

Eigenlijke oorlogswapens zijn niet aangetroffen; kleine houten knotsen worden nog als danssieraad gebruikt. Metaalbewerking is den Ojana's onbekend; bijlen, kapmessen, dissels, messen, scharen, vischhaken, naalden, ijzeren potten en kassavebakplaten, koperen vingerringen en armbanden, worden door ruilhandel van de boschnegers verkregen. Steenen bijlen worden soms bewaard, doch zijn sedert lang niet meer in gebruik. Potten worden uit de hand van klei gevormd, in de zon gedroogd en gebakken; enkele malen brengt men met hars en plantensappen een soort glazuur aan. Over het algemeen is de pottenbakkerskunst weinig ontwikkeld. Het katoen wordt met behulp van een spil van het gewone model uit de hand tot draad gesponnen.

De fijne draad dient voor de vervaardiging van pijlen en danssieraden, de grovere voor de gordels der mannen, voor hangmatten en voor draagbanden waarin de vrouwen de kleine kinderen dragen. De hangmatten zijn van het Karaïbische type, d.w.z. zij bestaan uit evenwijdige draden die op korte afstanden door dwarsdraden aan elkaar verbonden worden. Voor boogkoord, vischlijnen, enz., wordt touw gebezigd dat men uit agavevezels draait. Draagkorven, mandjes en doozen, kassavepersen, en zeven worden van verschillende soorten riet of biezen gevlochten, stevig en netjes. De booten zijn kleine houten korjalen van hetzelfde type als bij de boschnegers in gebruik; zij worden voortbewogen met pagaaien en uit het bosch gesneden boomstokken; booten van boomschors worden slechts in geval van nood nog gebruikt.

De muziekinstrumenten der Ojana's zijn een groote bamboefluit, taloeloepan geheeten, verschillende kleinere fluiten van bamboe of been, een bamboe dwarsfluit die met den neus bespeeld wordt en een kleine pansfluit welker geluid men begeleidt met een instrument bestaande uit een met balata besmeerd schildpadschild hetwelk door er met de hand over te strijken een toon afgeeft. De melodie die met deze instrumenten wordt voortgebracht, is evenals die der dansgezangen dikwijls in mineur en bestaat uit weinige tonen, die in dezelfde combinatie steeds weer herhaald worden.

De kunstzin der Ojana's komt vooral tot uiting in hunne danssieraden, waarbij zij de schitterend gekleurde vogelvederen met veel smaak weten te combineeren. Ornamenten worden aangebracht in vederarbeid, in vlechtwerk, in kralenarbeid (kwejoe's), op de schijfjes der katoenspillen, op pijlen en fluiten, soms op bankjes. Meestal zijn het hier vaste vormen,

zooals de meander en het vischkaak-motief, die telkens wederkeeren. Waar een enkel maal een beest wordt nagebootst, valt de gelijkenis niet te roemen.

Na de geboorte van het kind brengt de vader eenige dagen in zijn hangmat door en houdt dieet (de welbekende couvade); soms bepaalt hij zich tot het volgen van eenige dieetregels. De kinderen worden vrij lang gezoogd; men ziet zelfs kinderen die reeds loopen en spreken en alle voedsel gebruiken, zich nog aan de moederborst laven. De kleine jongens oefenen zich met speelboogjes; als zij iets grooter worden krijgen ze echte letterhouten bogen van klein model en maken zich verdienstelijk door boschvruchten te zoeken en kleine vischjes te vangen. De meisjes helpen reeds vroeg in het huishouden en gaan later ook mee naar de kostgronden om te oogsten. Elke Ojana en (volgens H. Coudreau) ook elke vrouw, ondergaat minstens één keer de marake, een plechtigheid waarbij men den betrokkene laat bijten door mieren of steken door wespen die met het achterlijf in een versierd bord van vlechtwerk (voorstellende een mythologisch dier) zijn vastgeklemd.

De eerste marake, waarbij groote mieren gebruikt worden, ondergaat men op 8 tot 14-jarigen leeftijd; bij de tweede marake, die de jonge mannen tusschen de 15 en 20 jaren ondergaan, worden wespen gebruikt, en moet de lijder zijn ongevoeligheid voor pijn toonen door met een balletje onder den arm door iets te raken of op een draf rond te loopen; latere marake's zijn herhalingen die men geheel vrijwillig ondergaat. Niettegenstaande de hevige pijn, die dikwijls veroorzaakt dat de lijder flauwvalt, uit deze geen kik onder de bewerking. De Ojana's zeggen dat de marake dienstig is om hen arbeidzaam en moedig, sterken bestand tegen ziekten te maken. Ten deele mag men dit gebruik beschouwen als een manbaarheidsceremonie, doch het is niet onwaarschijnlijk dat ook het geloof hierbij een rol speelt.

Het huwelijk staat in nauw verband met het petto-stelsel, want de man wordt petto van zijn schoonvader. De verbintenis wordt soms reeds gesloten als de echtgenoote slechts 4 of 5 jaar oud is; eerst na haar tweede marake komt zij echter bij haar man inwonen. Polygamie is algemeen in zwang, doch lang niet alle mannen hebben meer dan één vrouw. Volgens H. Coudreau zou ook openlijke polyandrie somwijlen voorkomen. Dikwijls ziet men jonge mannen met veel oudere vrouwen; later nemen zij er een of meer jongere bij.

De man kapt den kostgrond; beiden bebouwen; het is hoofdzakelijk de vrouw die oogst; jacht en vischvangst is mannenwerk, het eten bereiden de taak der vrouwen. De man vervaardigt booten, huizen, wapens, vlechtwerk, agavetouw, danssieraden en muziekinstrumenten, de vrouw spint het katoen, vervaardigt aardewerk, kwejoe's en hangmatten. De man beschikt niet ten volle over hetgeen zijn vrouw vervaardigd heeft, een deel daarvan schijnt als haar persoonlijk eigendom te worden beschouwd. De vrouwen eten afzonderlijk nadat de man gereed is. De huwelijkstrouw is matig en huwelijken worden met het grootste gemak ontbonden.

Bij een sterfgeval wordt het lijk in de hut begraven of verbrand en de asch in de hut begraven. Was de doode een piai (medicijnman), dan laat men hem ook wel in een hangmat in een huis dat verlaten wordt of in een open kuil. Het huis van den overledene wordt verbrand, al zijn bezittingen, met uitzondering misschien van enkele kostbaarheden, worden mede verbrand of begraven. De naaste familieleden snijden zich het haar kort af; dit wordt in het graf bijgezet. Aan de droefheid geeft men lucht door een openlijk klaaggezang. Was de overledene hoofdman van het dorp, dan wordt dit verlaten en elders een nieuw dorp gebouwd.

De Ojana's zijn groote liefhebbers van feesten; de bewoners van nabijgelegen dorpen gaan daartoe beurtelings bij elkaar te gast en blijven soms eenige weken. Een feest bestaat uit drinken en dansen. Kasjiri en omani, ietwat zurige en prikkelende dranken, die een weinig alcohol bevatten, worden in enorme

hoeveelheden gedronken; is de maag vol, dan verschaft men zich ruimte door over te geven en gaat dadelijk door met drinken. Zal er op een dorp gedanst worden, dan zijn de mannen maanden van tevoren bezig de danstooisels in orde te maken. Tegen dat de tijd genaderd is, wordt een boodschap gezonden naar het dorp welks bewoners te gast zullen komen. Indien de pono of zweepdans wordt uitgevoerd, kleeden de genoodigden zich bij de aanlegplaats en verschijnen geheel gekostumeerd. Over het hoofd dragen zij een mantel van reepen boomschors, die aangezicht en lichaam geheel bedekt; daarboven de olok, een reusachtige hoed van kleurige vederen; om den hals een kraag van wit en zwarte vederen, aan de armen strengen wit katoen; in de hand dragen zij een lange zweep. Een voor een gaan zij met danspassen het dorp rond en klappen met de zweep; eerst daarna wordt hun de eerste spijs geboden.

Met donker treden de mannen van het dorp op; deze zijn eenvoudiger gekleed; op het hoofd dragon zij de hamire, een elegant diadeem van witte vederen, op den rug de ekirapoyan, een plankje met eenige lange staarten van vederen; in de hand draagt elk een staf waaraan een bos rinkelende zaden. Elk hunner kiest zich een pono-danser tegenover wien hij wanepok, den bijendans uitvoert. De ponodansers ontdoen zich daarna van hun zwaren hoofdtooi en hebben rust; het wanepok gaat den geheelen nacht door. De volgende dagen zijn een herhaling van den eersten; om de twee etmalen wordt een nacht gerust; overdag werken bezoekers en gastheeren op de kostgronden of gaan op jacht. Andere dansen zijn de tapsèm, de akomeu, mamhali, asissala, toele, akoelipoetpeu, enz. Bij de tapsèm wordt op het hoofd een hamire gedragen, op den rug een manteltje van wit en zwarte vederen, aan de ooren, bovenarmen en polsen dikke strengen wit katoen, onder de knie aan de beenen bossen rinkelende zaden, in de hand een groene twijg.

De voorste danser draagt in de hand de tapsèm, een vederhoed gelijkende op de olok, die aan een plankje is gebonden; de volgenden houden een hand op den schouder van hun voorman. Zoo gaat het, danspassen makend en stampend in de rondte, waarbij allen zingen. Soms ook staat de man die de tapsèm draagt afzonderlijk. De akomeu of wespendans, mamhali of trompettervogeldans en asissala gelijken op de vorige, doch de tapsèm wordt er niet bij gebruikt en men voert andere danspassen en gezangen uit. De vrouwen nemen alleen laat in den nacht soms aan deze dansen deel en dragen geen sieraden. Bij de toele of fluitdans zitten eenige mannen op een rij fluit te spelen, terwijl anderen dansen.

Bij akoelipoetpeu danst men tegenover elkaar, en zoo zijn er nog meer dansen. Het dansen geschiedt op een open ruimte tusschen de hutten, soms op een klinkenden veerenden dansvloer, gemaakt door een plank over een kuil te leggen. De toeschouwers binden hunne hangmatten aan staken naast de dansplaats om onder het kijken te kunnen rusten. Bijzondere feestelijkheden zijn verbonden aan de marake. Nadat een paar dagen de tapsèm en andere dansen zijn uitgevoerd, worden 's ochtends de koenana's (borden van vlechtwerk) met wespen voorzien. Tegen donker worden de mannen die de marake zullen ondergaan, met de prachtigste sieraden opgesmukt; aan den linkerarm wordt een danspijl gebonden, in de hand krijgen zij een groote met vederen beplakte dwarsfluit. Op een sein worden overal vuren en toortsen ontstoken en trekken de dansers in optocht het dorp in, waarbij anderen ze met palmbladeren den weg versperren en terugdringen tot ze op den dansvloer komen, waar ze den geheelen nacht blijven dansen.

Tegen den ochtend worden hun de sieraden ontnomen en ondergaan ze de proef. Behalve de eigenlijke dansen, worden bij een feest ook verschillende spelen uitgevoerd, meest een nabootsing van jachtvoorvallen.

Omtrent het geloof der Ojana's valt nog dit mede te deelen: Zij hebben een vaag denkbeeld van een soort opperwezen, Koeloem geheeten, die ons wordt geschilderd als een oude man, blank, met wit haar, en goedig van aard. Koeloem en zijne metgezellen Aoeila en Wantingkeu wonen in den hemel; als Koeloem toornig is dondert het, als zijn eten wordt opgedischt komen er wolken, als hij eet regent het. Met deze goden heeft men in het dagelijksch leven niets uit te staan, des te meer echter met de talrijke joloks of geesten. Elke diersoort, elke boom of plant heeft een eigen jolok, terwijl er ook nog andere joloks zijn waaromtrent geen nadere bijzonderheden vermeld worden. Alle buitengewone voorvallen, ziekte en dood daaronder begrepen, zijn het werk van joloks. Er zijn vele middelen om de kwade macht van joloks te keeren en goeden invloed aan te trekken; lieden die hierin bijzonder bedreven zijn noemt men piai. Vele mannen verstaan de piaikunst min of meer; een kundig piai kan zeer gevreesd en invloedrijk zijn; hij kan niet slechts ziekte genezen of teweegbrengen, ook een epidemie, misoogst, langdurige regens of droogte kunnen zijn werk zijn.

De noodige wetenschap leert men van elkaar; in hoeverre bepaalde proeven vereischt worden om door den stam als piai erkend te worden, is niet bekend. De piai-ceremoniën bestaan uit gebaren, waar het een zieke geldt dezen beblazen met tabaksrook en soms wrijven, zich opsluiten in een hut en daarbinnen zingen of spreken en de bladeren van het dak doen ritselen; een rammelaar wordt bij dezen stam niet gebruikt. De piai bezit ook een uitgebreide kennis van de bekoringsmiddelen. De wijze van toepassing daarvan is zeer verschillend; gedeeltelijk doen ze als echt geneesmiddel dienst, gedeeltelijk wordt er allerlei hokus-pokus mee bedreven. Het hoofdbestanddeel vormen verschillende planten, meest tajers (Aroïdeën), die in het bosch gezocht of gekweekt worden. Een werkzaam middel om joloks te verdrijven is het beblazen met tabaksrook en het branden van Spaansche peper.

Voor genezing, om kracht op te doen of een gelukkige jacht te hebben, krast men zich de huid van beenen of armen met een mes of ander scherp voorwerp, of laat zich door een piai of hoofdman met riet op de kuiten slaan; aan het door mieren laten bijten wordt een soortgelijke werking toegekend. Met het geloof houden verband uitgebreide dieetregels, welke streng worden nageleefd, bijv.: ‘een man eet geen pakiravleesch omdat zijn vrouw pas gestorven is en dus, indien hij pakira at, dit zijne honden zou doen sterven.’ Het geloof aan het ‘booze oog’ bestaat bij de Ojana's. Wie een lok van iemands hoofdhaar bezit zou daarmee een middel hebben om dien persoon kwaad te berokkenen. De begrippen over een leven hiernamaals schijnen niet scherp omlijnd te zijn; soms hoort men dat de piais later ten hemel gaan en voor de overigen geen leven na dit leven bestaat; anderen zeggen dat allen, zoowel goede als slechte menschen, na hun dood naar den hemel gaan. Van mythen en sagen is bijna niets opgeteekend; Coudreau geeft ons een verhaal van een zondvloed en van de wijze waarop de kassave, matapi enz. verkregen werden, doch het is niet onmogelijk dat hieraan een Christelijk verhaal ten grond ligt.



Litteratuur en verzamelingen:


De eerste stellige berichten over de Ojana's danken wij aan Fransche reizigers uit de 2e helft der 18e eeuw. Eenige aanteekeningen over een bezoek aan een Ojana-dorp aan de Litani vindt men bij Kappler in zijn werk Holländisch Guiana, Stuttgart 1881. Uitvoeriger mededeelingen over de Ojana's verstrekte J. Crevaux in zijn Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Terwijl Crevaux op zijn reizen van Marowijne en Oyapock naar Yari en Paroe geen tijd vond voor oponthoud, vertoefde H. Coudreau vele maanden tusschen de Ojana's; zijn werk Chez nos Indiens, Paris 1893, is dan ook als de belangrijkste bron voor onze kennis van dezen stam te beschouwen.

Nadere gegevens zijn verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1903, 1904 en 1907; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Gonini-expeditie en Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII) C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV); id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int. Arch. f. Ethn.

Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908.

Ethnographische verzamelingen van dezen stam bevatten 's Rijks ethnographisch Museum te Leiden en het Musée du Trocadéro te Parijs; eerstgenoemde verzameling (die geschonken is aan het Koloniaal Instituut, maar voorloopig te Leiden blijft) is de uitgebreidste, die van het Trocadéro is merkwaardig door een levensgroot beeld, voorstellende een pono-danser in vol ornaat.

< >