Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Winterslaap

betekenis & definitie

Zo noemen we de manier, waarop door een zorgzame beschikking van moeder natuur, vele dieren den bangen wintertijd doorkomen. De winterslaap komt voor bij weekdieren (slakken), insecten, kruipende dieren (hagedissen, slangen, padden en kikvorsen) en bij enkele zoogdieren, waarvan sommige (beer, das, eekhoorn, vleermuis) een afgebroken, andere (hamster, marmot, hazelmuis en relmuis) een onafgebroken winterslaap houden.

De winterslaap is een tegenhanger voor den „trek”, dien we bij sommige vogels waarnemen, en hij is al even ondoorgrondelijk als deze. De zoogdieren zoeken in den herfst al een plaatsje in holle bomen, in kelders, of in den grond, waar zij zich tegen de felle winterkoude veilig kunnen achten.

Zij bekleden die schuilplaatsen met hooi, stro, wol e.d. en brengen daarin dan den winter door in een toestand van verdoving. Enkele soorten ontwaken eerst in het voorjaar; andere worden tussentijds nog eens wakker, eten wat en dommelen dan weer in.

Hoogst merkwaardig is de toestand van het organisme der dieren tijdens den winterslaap, die een heel andere slaap is dan de gewone, omdat de levenswerkzaamheid in veel sterker mate is afgenomen: de ademhaling gaat veel langzamer, de bloedsomloop is minder snel, de lichaamstemperatuur is sterk gedaald en niet veel hoger dan die van de omgeving. Door dit alles is het mogelijk, dat de dieren het zo lang geheel of bijna geheel zonder voedsel uithouden.

Het vet, dat zich bij de winterslapers gewoonlijk in den herfst ophoopt, wordt tijdens den langen slaap geheel verteerd, zodat de dieren in het voorjaar broodmager uit hunne schuilplaatsen te voorschijn komen. De duur van den winterslaap verschilt bij de verschillende soorten; de marmot en de vleermuis slapen wel 5—6 maanden, de egel 3—4 maanden, de hamster en de relmuis 2—3(4 maand.

Een merkwaardigheid bij den winterslaap is nog, dat zich onder de opgehoopte voorraadstoffen in het lichaam der dieren, behalve vet, ook koolhydraten (glycogeen — lever-stijfsel) bevinden, die echter tijdens den slaap hoofdzakelijk gespaard worden. Deze omstandigheid komt den dieren te pas bij het ontwaken; immers het glycogeen is onontbeerlijk voor de spierbeweging en dus voor de warmteproductie.

Zodra nu het dier wakker wordt, tracht zijn lichaam door rillingen weer op temperatuur te komen en wordt de voorraad glycogeen verbruikt.

< >