Rond den equator liggen, met name in ons Indië en ten O. daarvan, vele eilanden en eilandjes; er zijn daaronder eilanden, welke een oppervlakte hebben, die vele malen het ganse grondgebied van Nederland zou kunnen bedekken, doch ook eilandjes, die zo klein zijn, dat er geen mens kan wonen.
Maar aan de kusten van zo goed als al die eilanden groeit de kokospalm met zijn slanken stam en zijn bladeren, die wuiven in den wind en den vreemdeling al van verre een welkom toeroepen.
De bewoners van al die eilanden hebben zich dien kokospalm zeer goed ten nutte weten te maken. Handig klimt de inlander in den stam en plukt de rijpe vruchten. Het kiemwit, dat jullie natuurlijk allen kent, eet hij, het vocht in de noot, de zogenaamde klappermelk, drinkt hij, de vezels gebruikt hij voor touwwerk en de klapperdoppen als kommetjes. Ook de jonge bladknoppen consumeert hij graag.
Soms dresseert de inlander een aap, om de noten voor hem te plukken; die aap vindt dat maar een matig genoegen, hij zou liever de noot zelf opeten.
Toen in de 19de eeuw de Europese industrie steeds meer op kwam, maakte deze zich ook meester van den klapper. Copra, zo noemt men het gedroogde kiemwit, leverde de klapperolie en kon men uitstekend gebruiken voor plantenboter of in de zeep- en kaarsen-industrie en daar in ons Indië met zijn vele eilanden en lage kusten de kokospalm veelvuldig voorkomt, werd Amsterdam een grote copramarkt.
Als men nu nog eens even denkt aan de kolossale voordelen, die de „klapper”, zoals men in Indië den kokospalm algemeen noemt, ook den inlander biedt, dan begrijpt men de buitengewoon grote betekenis van deze palmsoort.
Ook in Nederlands West-Indië neemt de kokospalm een grote plaats in, speciaal in Coronie ten Westen van Paramaribo.