is een product, dat we gebruiken, om er matrassen en kussens mee te vullen, opdat ze „lekker zacht” zullen worden. Ook wordt de kapok wel gebruikt om, met katoen vermengd, gesponnen te worden.
Wat we kapok noemen, zijn de haren, die aan den binnenwand van de vrucht van den kapokboom zitten. Vooral in ons Indië en daar weer vooral op Java, plant men den kapokboom aan.
In het algemeen zorgt men ervoor, dat de boom niet al te hoog wordt, want dat zou het plukken van de vruchten te veel bemoeilijken. Die vruchten van den kapokboom zijn ongeveer 6 c.M. dik en twee en een half maal zo lang. Binnen in de vrucht liggen de zaden in een bed van glanzende haartjes. Men plukt nu de vrucht, vóór deze geheel droog is en legt haar dan in de zon; dan zal de vrucht met vele kleppen openspringen. Machinaal worden nu de zaden en de haren gescheiden. De zaden werpt men niet weg, die perst men uit en de olie, welke er uit komt, gebruikt men bij de zeepfabricage. De haren perst men tot balen (soms reinigt men ze eerst nog) en verscheept ze daarna. Java is, zoals ik al zeide, het voornaamste productieland. Jaarlijks voert men daar meer dan 5 millioen kilogram uit.
Een kapokboom met zijn vruchten is een leuk gezicht. Als men van verre komt, is het net, of er een grote zwerm vogels op is neergestreken, maar als men dan wat nader komt, ziet men de vruchten zachtkens in den wind heen en weer bengelen.