is een soort spotternij, maar een bizonder soort.
Wanneer je een dommen jongen dwaze dingen hoort zeggen en je zegt dan: „jij hebt het buskruit ook niet uitgevonden”, dan is dit gewoon spot.
Wanneer je tegen denzelfden jongen zegt: „Och, ik ben toch altijd zo blij, als ik een verstandig mens ontmoet”, dan is dit ook een soort spot, maar weer heel anders. Dit is ironie, d.w.z. je zegt precies het tegenovergestelde van wat je bedoelt; zo wordt iemand bespottelijk gemaakt.
De ironische spreekwijze is afkomstig van Socrates. Die was gewoon om, wanneer hij iemand ontmoette, die trots was op zijn kennis, een gesprek met hem aan te knopen, waarin hij zich van den domme hield en den ander ertoe bracht, z’n wijsheid te luchten. Socrates maakte dan allerlei tegenwerpingen, schijnbaar om iets te leren, maar in werkelijkheid, om de fouten in den gedachtengang van den ander aan te tonen.
Van de meer moderne schrijvers, die de ironie hanteerden, noemen wij van het volk, dat het best en het elegantst met deze ironie weet om te gaan: Rabelais, Voltaire, Beaumarchais, P. L. Courier, Hugo, enz.
Niet onvermakelijk is, dat men indertijd in allen ernst in Frankrijk heeft voorgesteld een leesteken te maken, dat zou aankondigen, dat de bijbehorende tekst ironisch was bedoeld. Het zou zijn het tegenbeeld van een vraagteken.