Indië — dat wij hier maar gedeeltelijk gaan behandelen — is op zich zelf een uitgebreid begrip. In den allerruimsten zin verstaan we hieronder Zuid-Oost-Azië en de eilanden en eilandengroepen, die tussen dit deel van Azië en Australië liggen; meestal echter rekent men er in ons land slechts toe de eilanden ten Westen van Nieuw-Guinea.
Natuurlijk worden jullie in onze middelbare scholen en gymnasia enz. al verzadigd met allerlei wetenswaardigheden over Indië. Daar horen jullie van Voor-Indië, dat geheel onder Engels bestuur staat, en van Achter-Indië, waar Engeland het grondgebied met het zelfstandige Siam en het onder Frans bestuur staande Indo-China moet delen. Over onzen archipel zal ik het hier niet hebben; daarover kun je een artikel vinden onder: Nederlands-Indië Oost en West en verder verwijs ik slechts naar de artikelen over Java, Borneo, Celebes, Sumatra, Billiton, Ikatten, Wajang, Batikken, Gamelang en vele andere.
Hier zullen we slechts spreken over Indië op 't vasteland van Azië, ofschoon je daarover ook al ’t een en ander gelezen kunt hebben, zoals onder Brahma en Boeddha e.a.
Al is Voor-Indië niets dan een schiereiland, daarom zouden we toch een verkeerd beeld krijgen, als we het met andere schiereilanden zouden willen gelijkstellen.
Wat denk je, zou Voor-Indië groter zijn dan bijvoorbeeld het Iberische schiereiland? Ik wil wedden, dat negen van de tien „neen” zullen zeggen, en toch zouden ze het erg mis hebben. Voor-Indië zouden we, wat grootte betreft, moeten vergelijken met Europa; het is n.l. ruim half zo groot en er wonen meer dan 333 millioen mensen, dus zowat driekwart van het aantal Europeanen.
Op het schiereiland worden niet minder dan een 222 inheemse talen gesproken; ook komen er vele godsdiensten voor.
Over de Brahmanen, Boeddhisten en Hindoes spraken we reeds.
Gedurende de gehele geschiedenis heeft Voor-Indië bloot gestaan aan invallen van buiten; steeds kwamen er zodoende nieuwe volkeren het grote land binnen en zo is het ook te verklaren, dat in dit gebied zo’n grote verscheidenheid van volkeren, talen en godsdiensten te vinden is. In de eerste eeuwen na onze jaartelling bestonden er talloze staten en staatjes, die elkander voortdurend bestreden. Af en toe wierp een van de vorsten zich als veroveraar op en stichtte tijdelijk een groter rijk, dat dan groten invloed uitoefende. Zowel het Boeddhisme als de Islam hebben hun grote uitbreiding te danken gehad aan de tijdelijke heerschappij van een vorst, die een van die godsdiensten beleed.
Bijna steeds heeft er tussen Voor-Indië en Europa contact bestaan, eerst via de Babylonische en Perzische rijken, later door Alexander den Grote, de Romeinen en, naarmate het zwaartepunt van de macht in Europa zich verplaatste, door Italië en Engeland. Eerst had alle verkeer over Perzië plaats, maar dan openen de Portugezen het zeeverkeer en de Nederlanders en Engelsen volgen hen. Langzaam maar zeker palmt Engeland de kust van Voor-Indië in en in den loop van de 19de eeuw ook het binnenland. Nu staat heel Voor-Indië, van den Indischen Oceaan tot den Himalaya (direct of indirect), onder Engels gezag, hoewel die gezagsverhouding in de verschillende delen van het land niet overal gelijk is. Evenals ons Indië en alle andere koloniën is ook Voor-Indië een tijdlang door het moederland „geëxploiteerd”; men ziet nu in de laatste jaren de opkomst van een beweging, die een eigen bestuur wenst. Engeland voert hiertegen een moeilijken strijd, en het heeft het ook overigens moeilijk in het bestuur dezer landen, te meer daar de Engelsen door hun minachting voor den inlander zich nooit bemind hebben weten te maken. Wat het koloniaal bestuur aangaat en het goed begrip van de inheemse bevolking, hebben wij, Nederlanders, het heel wat verder gebracht.
In den loop der jaren heeft de nationale beweging, waarin Ghandi een grote rol speelt, enige successen geboekt. Er bestaat nu een wetgevende vergadering, die echter geen beslissenden invloed heeft.
Het bestuur berust grotendeels in handen van den onderkoning, die verantwoording schuldig is aan den minister van koloniën van Engeland, al is er natuurlijk ook een Volksvertegenwoordiging.
Voor-Indië is een echt landbouwgebied; de veeteelt heeft er geen betekenis, vooral ook, omdat de Hindoes geen vlees eten.
De industrie, vooral de textiel-industrie, bloeit pas sedert Engeland de beperkende maatregelen, die het had genomen om de producten uit het moederland te beschermen, heeft opgeheven.
Door de dichtheid der bevolking en het daardoor overheersende klein grondbezit en den lagen trap van ontwikkeling van den landbouw is de boerenbevolking arm. Ze kan haar eigen voedsel bijna niet opbrengen.
Tenslotte wil ik jullie nog iets over een der merkwaardigste en oudste volken van Voor-Indië vertellen, n.l. over de Drawida’s.
De Drawida’s worden als de oudste bewoners van Azië beschouwd. Het zijn kleine, heel donkere mensen, met zwart golvend of krullend haar. Zij werden door de andere bewoners van dit gebied naar de berglanden ten Zuiden van het Vindhyagebergte (ten Oosten van Baroda, ten N.O. van Bombay) teruggedrongen. Oorspronkelijk waren zij verdeeld in stammen, maar onder invloed van de Brahmanen en de Hindoes hebben ze het kastenstelsel overgenomen.
De meeste Drawida’s leven van den landbouw of veeteelt en waar dat niet mogelijk is, in het dichte bergland, zijn ze jagers en verzamelaars van vruchten, wortels, enz. Hoog staat hun beschaving niet en overal, waar ze in beschaving wat zijn vooruitgekomen, is dat geschied onder invloed van anderen. In het bergland loopt de Drawida nog vrolijk in een schortje en is het bovenlijf geheel naakt. Ook hun godsdienst openbaart zich in simpele vormen. Wel heeft het Brahmanisme in de laatste eeuwen groten invloed op hen uitgeoefend, maar ze hebben het geheel aan hun eigen beschavingspeil aangepast. De Drawida’s vereren slangen en bomen, waarin ze geesten zien, die hun kwaad kunnen doen, maar die hen, wanneer zij ze goed behandelen, ook zullen helpen.
Een jong Drawida-meisje, dat trouwen gaat, wordt eerst aan een boom, dus aan den geest van den boom, uitgehuwelijkt, en dan pas gaat ze naar haar toekomstigen man. Waarom dit gebeurt? Wel, als de boomgeest ontdekte, dat men een jong meisje direct aan haar bruidegom gaf, dan zou hij zich gepasseerd voelen. Biedt men haar nu echter eerst aan hem aan, dan heeft hij geen bezwaar meer tegen het huwelijk met een aards wezen.
Achter-Indië staat, zowel wat afmetingen als belangrijkheid betreft, ver bij Voor-Indië ten achter. De bevolking behoort bijna geheel tot de Mongoolse rassengroep en haar godsdienst is het Boeddhisme. Ze is minder energiek en talrijk dan de Voor-Indische volkeren.
Het bergachtig karakter van het land is er bovendien nog weer extra-verantwoordelijk voor, dat de welvaart zeer gering is gebleven. Rijst is verreweg het voornaamste product.
De handel en industrie is in het Westen in het onder Engels bestuur staande Birma in handen van mensen, die uit Voor-Indië gekomen zijn, in het onafhankelijke Siam, het onder Frans bestuur staande Indo-China en het Engelse Malakka in handen der Chinezen.
Siam dient tot bufferstaat (zie onder: Buffer) tussen de Franse en Engelse koloniën en wordt daarom tot nu toe door deze twee landen gehandhaafd. Het staat onder het oorspronkelijke, inheemse koningshuis; veel wijst er echter op, dat dit verdreven zal worden.
Over Mongolen en Boeddhisme staat elders meer, hier volgt nog iets over een heel primitief volkje in de binnenlanden:
In Achter-Indië leeft in de binnenlanden van Malakka een hoogst primitief volkje: de Semangs, die langzaam maar zeker uitsterven. Er zijn er tegenwoordig geen tweeduizend meer.
De Maleiers, die aan de kusten van het schiereiland wonen, hebben de Semangs naar het binnenland teruggedrongen en hoewel de verhouding tussen Semangs en Maleiers verre van vriendelijk is, hebben de Semangs toch het een en ander van de Maleiers overgenomen. Ik noem slechts de paalwoningen, vele gebruiksvoorwerpen en muziekinstrumenten.
Oorspronkelijk maakten de Semangs alles, wat ze nodig hadden, uit bamboe, zoals thans de Semangs, die het diepst in het binnenland wonen en dus het minst met de Maleiers in contact kwamen, nog steeds doen. Alleen hun bogen waren van hout.
Allen leven van jacht en het verzamelen van bosproducten, wortels, bessen e.d. Doordat ze zich voortdurend door vijanden bedreigd voelden, hebben ze zich uitstekend leren verdedigen. Hun vergiftige pijlen zijn zeer gevreesd. Als ze erg in het nauw gedreven worden, bouwen en vlechten ze tussen de takken van de bomen rotan-bruggen, waarlangs de vrouwen en kinderen kunnen vluchten.
In familiegroepen trekken de Semangs rond; de krachtigste en verstandigste man is hun leider; meestal is hij tevens priester. Want evenals bij de Drawida’s is hun geloof nog zeer primitief; vooral in de natuurkrachten zien ze goden. Voor Kari, den dondergod, is ieder bang, voor hem vluchten alle leden van den stam in hun primitieve woningen.
Zo — nu weten jullie een kleinigheid van twee merkwaardige volken. Eén van Voor- en één van Achter-Indië.