Iedereen kent het woord Geuzen. De Tachtigjarige Oorlog is een van de bekendste tijdperken uit onze geschiedenis en de naam „Geuzen” is met dat tijdvak onverbreekbaar verbonden.
Volgens de overlevering zouden de Geuzen hun naam te danken hebben aan Barlaimont, een der raadslieden van de landvoogdes Margaretha van Parma. Toen haar het smeekschrift der Edelen overhandigd zou worden, op 5 April 1566, schrok de landvoogdes, naar men vertelt, hevig van den statigen optocht en het aantal deelnemers. Barlaimont moet haar toen gerustgesteld hebben met de woorden: „Ce ne sont que des gueux” (het zijn maar bedelaars). Een andere lezing is: „Wat, mevrouw, u is toch niet bang van die bedelaars (gueux).” De Edelen schijnen dit woord te hebben opgevangen en zij hebben den naam Geuzen (verbastering van gueux) als erenaam aangenomen.
Oorspronkelijk noemden zich alleen de Edelen, die het Smeekschrift hadden aangeboden, Geuzen; als kentekenen droegen zij den bedelnap en de zogenaamde geuzenpenning, waarop aan de ene zijde de beeltenis van Filips II en aan de andere een bedelzak, door twee handen vastgehouden met ’t onderschrift „Fidèles au Roy jusques a la besace” (trouw aan den Koning tot aan den bedelzak). Hieruit blijkt dus, dat de Geuzen zich nog trouw aan de zijde des Konings schaarden. Later heeft de naam Geuzen een veel uitgebreider betekenis gekregen; toen noemden alle aanhangers van den Prins zich Geuzen en betekende de naam Geus dus bijna hetzelfde als opstandeling.
In Vlaanderen, in de Ardennen en elders, vormden zich benden, die om godsdienstige of politieke redenen vervolgd werden. Bosgeuzen noemde men hen, wanneer zij zich in de bossen der Ardennen verscholen hielden. Zij waren de schrik van vriend en vijand, aangezien zij als vluchtelingen geen vaste woonplaats hadden en dus alleen door roof en plundering in hun onderhoud konden voorzien.
Ook de Watergeuzen bestonden uit lieden, die om de een of andere reden vervolgd werden; zij vluchtten op zee, omdat zij in de lage, openliggende landen niet tegen den overmachtigen vijand opgewassen waren.
Een vloot bezaten deze vluchtelingen echter niet, doch, geholpen door een aantal edelen, burgers en vroegere zeelui, staken zij in zee met een aantal schepen, die zowel voor den oorlog als voor den handel dienen konden. In die dagen was van een bepaalde scheiding tussen de handels- en de oorlogsvloot geen sprake. Alle schepen der Geuzen waren voorzien van kaperbrieven van den Prins. De bedoeling van dezen laatste was met deze zich snel uitbreidende zeemacht den Spanjaarden afbreuk te doen en hun verbindingen over zee met Spanje af te snijden.
Aangezien het den Geuzen weldra aan de nodige proviand ontbrak, moesten zij leven van hetgeen zij ter zee of in de kustplaatsen machtig konden worden en werden ze al spoedig door vriend en vijand gevreesd.
Deze verbitterde schare van uitgewekenen, die lang niet allen een onberispelijk verleden achter zich hadden, stoorde zich niet aan de orders van den prins, en evenmin aan de afspraak, dat deze één tiende deel van de buit zou ontvangen ten behoeve van den opstand tegen Spanje.
In 1570 deed Willem I een poging, om een einde te maken aan die wanorde. Hij ontsloeg den admiraal, benoemde een ander, trok de oude kaperbrieven in en wilde slechts nieuwe geven aan hen, die beloofden hem te gehoorzamen. Deze maatregel had echter geen gunstig gevolg. De bandeloze zeerovers zetten hun bedrijf voort en bekommerden zich in veel gevallen weinig of niet om de zaak der verdrukte Nederlanders.
Wel wilden zij ook den Spanjaarden, die hen van huis en haard hadden verdreven en die hen tot dit leven genoopt hadden, zoveel mogelijk afbreuk doen, maar daarnaast moesten ze levensmiddelen hebben en nieuwe schepen veroveren, om de oude te vervangen, en daartoe ontzagen ze niemand en niets.
Onder de Watergeuzen ontbraken echter de betere elementen, die wel anders wilden, niet en deze wachtten slechts op een gunstige gelegenheid, om een meer ordelijk en beter geregeld verzet tegen Spanje op touw te zetten.
Het toeval kwam hun daarbij op het juiste moment te hulp.
Een storm sloeg de vloot der Watergeuzen uit den koers. Noodgedwongen voeren zij de monding van de Maas in en kwamen voor den Briel, dat juist zonder Spaans garnizoen was. De gevolgen zijn natuurlijk aan allen bekend. De Geuzen namen op 1 April 1572 den Briel en behielden de stad voor den Prins, tevens met de bedoeling in een versterkte plaats vasten voet aan den wal te hebben. Dat daarbij de slechte elementen onder de Geuzen zich niet ordelijk gedroegen en speciaal ook onbehoorlijk tegen de geestelijkheid optraden, kan niet ontkend worden.
Van dit ogenblik af nemen de Geuzen meer rechtstreeks deel aan den strijd van de Nederlanden tegen Spanje.
Door den slag bij Reimerswaal verhinderen ze het ontzet van Middelburg (dat door den Prins belegerd werd) door de Spanjaarden.
De slag op de Zuiderzee tegen Bossu (zie: Bossu), de hulp der Geuzen bij de proviandering van Haarlem over het bevroren Haarlemmermeer en hun medewerking bij het ontzet van Leiden zijn bekend genoeg.
In een groot deel der Noordelijke Nederlanden konden de uitgewekenen weer naar hun haardsteden terugkeren; alleen de echte zeerobben bleven op de Geuzenvloot en zetten den strijd ter zee voort.
Dit zijn de grondleggers van onze latere oorlogsvloot, die in 1588 met de Engelsen de Onoverwinnelijke Vloot vernietigde en waaraan ons vaderland voor een groot deel zijn onafhankelijkheid van Spanje te danken had.