is de jaarlijks terugkerende tijd van feestvieren en uitgaan, die aan den Vastenavond, het begin der Vasten, voorafgaat en duurt als regel van Drie Koningen (6 Januari) tot Aswoensdag.
Waar het woord precies vandaan komt, is niet met zekerheid vast te stellen: de gegeven afleidingen zijn vele, maar de meest bekende blijft nog steeds de geopperde samenstelling uit de Latijnse woorden: car = vlees en vale = vaarwel, wat dan zou inhouden, dat het vlees, dat in den Vastentijd tot allerlei onthouding gedwongen is, zich tevoren nog eens uitbundig tegoed doet aan de straks verboden geneugten.
Zeker is, dat vooral in Katholieke landen deze tijd er een is van feestvieren en ongebonden jool. In Italië, Frankrijk en het Rijnland wordt het wel het sterkst gevierd. Het is een tijd van grappen en grollen, verkleedpartijen en uitgelaten pret, van maskerades en bals-masquès. Misschien hangt dit alles nog samen met vroeger bestaande heidense voorjaarsfeesten.
Ook in het Zuiden van ons land wordt het Carnaval met opgewektheid gevierd, al is aan de ergste uitspattingen door allerlei bepalingen een einde gemaakt. Zeer bekend is echter het carnaval in Nice, waarheen nog steeds uit heel Europa de duizenden jaarlijks optrekken, om in die streek van het vroeg bloeiende voorjaar in de eerste ontluikende lentepracht en zonneweelde schaterend te genieten van alle geboden jokkerij en zotternij.