[Lat. singularitas = het alleen zijn]
1 eigenaardigheid, zonderlingheid;
2 (met.) een omstreeks een vaste datum regelmatig weerkerende weersituatie of weersomslag, zoals de enkele koude dagen op 11 t/m 14 mei (de zgn. ijsheiligen);
3 (astrofysica) een onder eigen zwaartekracht volledig ineengestorte neutronenster, zwart gat (zie black hole).