[Gr. aithèr = fijne lucht, bovenlucht, hemel; door Aristoteles als 5e element bijgevoegd naast de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur, als stof waaruit de sfeer der hemellichamen was opgebouwd]
1 (nat.) een vroeger veronderstelde elastische, onbeweeglijke, niet rechtstreeks waarneembare middenstof, die alle ruimten vulde, krachten kon doorgeven en elektromagnetische golven voortplantte; nu: elektrische en magnetische veldsterkten als zelfstandige realiteiten in de fysische ruimte (zie verder ether- als eerste lid van samenstellingen);
2 (chem.) in het algemeen een verbinding van twee zgn. koolwaterstofgroepen door een zuurstofatoom, in het bijzonder ethoxyethaan, H5C2-0-C2H5, de 'gewone' ether; 3 (dicht.) hoge lucht, hemelruim, hemel.