(jur.)
1 autonomie (1 of 2) bezittend, zelf bepalend;
2 (biol.) zelfstandig werkend; autonoom zenuwstelsel, het vegetatieve zenuwstelsel dat o.a. spijsvertering, bloedsomloop regelt buiten de wil en het bewustzijn om; autonome bewegingen, bewegingen van een plant, niet veroorzaakt door prikkels van buitenaf;
3 zelfstandig in morele of ethische zin, levend of tot stand komend volgens eigen maatstaven, bijv.: autonoom denken; autonome kunst.