Gepubliceerd op 14-03-2021

Zoölogie

betekenis & definitie

Zoölogia, Dierkunde, het gedeelte der natuurwetenschap, hetwelk de kennis der dieren omvat (prof. Harting).

Zij omvat eerstens het onderzoek van het in- en uitwendig maaksel, hetgeen de bijzondere taak is der morphologie, vergelijkende ontleedkunde en zoötomie; het nagaan en volgen van de ontwiklingsgeschiedenis en van de ontogenie; voorts het leeren kennen van den ontwikkelingsgang, welke de verschillende typen van dieren in den loop der geschiedenis van het leven op aarde hebben doorloopen (palaeontologie, palaeozoölogie) en van de betrekking tusschen die typen onderling (phylogenie); verder de waarneming van de levenswijze der dieren (biologie in beperkten zin, ethologie) en van de bijzondere kenmerken, individuen of groepen van individuen eigen (karakteristiek). De volledige kennis van een dier vereischt zijn beschouwing uit de volgende oogpunten:1. Als op zichzelf staand wezen, als individu, om te komen tot de kennis van zijn scheikundige samenstelling, zijn physische eigenschappen, zijn uit- en inwendig maaksel, zijn levensverrichtingen (voeding, betrekking met de buitenwereld en voortplanting), zijn levensgeschiedenis en zijn psychische eigenschappen en vermogens;
2. als een deel van een groot geheel, om tot de kennis te geraken van zijn verhouding tot andere organische wezens en tot uitwendige omstandigheden en invloeden;
3. als een wezen, bestaande in ruimte en tijd, om te leeren kennen zijn verspreiding over de aardoppervlakte en den tijd van zijn bestaan op aarde.

Tot de Z. behoort verder nog de leer van de eigenaardige dierenbevolking (fauna) eener bepaalde landstreek en de rangschikking of Massificatie der dieren. Naar gelang men een bijzonder deel op het oog heeft, kan men bij de beoefening der Z. verschillende richtingen inslaan. Men kan zich alleen bezighouden met de uitwendige gedaante en het uiterlijk voorkomen der dieren, met het nut, dat van hen te trekken is of de schade welke zij aanrichten, hun aard, levenswijze, aardrijkskundige grenzen, enz. (dierbeschrijving, zoögraphie), of meer speciaal met hun inwendige bewerktuiging, hun organisch samenstel, hun levensverrichtingen, hun afstamming (dier-ontleedkunde, zoötomie, physiologie der dieren). Kennis van dieren, louter verkregen door uitwendige beschouwing, is gebrekkig en eenzijdig en de volledigste zoögraphie is daarom nog in geenen deele dierkunde.

De Z, is de omvangrijkste aller natuurwetenschappen. Het getal der bekende diersoorten (ongeveer 300.000 soorten) is reeds te groot, dan dat een enkel mensch in staat zou zijn het geheele dierenrijk te overzien. Daarom kiezen zoölogen een bijzonder gedeelte der Z. of een bepaalde groep van dieren, tot het speciale veld hunner studie, zonder daarom de overige deelen der Z. geheel te veronachtzamen.

De Z. als wetenschap begint met Aristoteles, die in dit opzicht in de geheele oudheid ongeveer alleen staat. Hij schonk aan de dierkunde een stelsel, een wetenschappelijke terminologie en het begin eener bepaling van klasse, geslacht, soort, individu. (Vgl. hieromtrent: J. B. Meyer, AristotelesTierkunde, Berl. 1855; Heek, Die Hauptgruppen des Tiersystems bei Aristoteles, Lpz. 1885). De nuchterHpractische Romeinen hielden zich uitsluitend bezig met de economische beteekenis der levende natuur en met de directe voordeelen die daarvan te trekken waren. De natuurwetenschap werd door hen niet verder gebracht; het voornaamste wat zij ons hebben nagelaten is de groot© en in velerlei opzicht belangrijke compilatie van Plinius den Oude.

Ook in de middeleeuwen is voor de Z. zoo goed als niets gedaan. Eerst de groote aardrijkskundige ontdekkingen van de 15e tot de 17e eeuw, deden den zin voor natuurstudie ontwaken en vele geleerden begonnen nu aan de natuurvorsching en ook aan zoölog. onderzoek hun krachten te wijden; Belon, Rondelet, Gesner, Georg Maregraf, de Holl. arts Willem Piso in Brazilië en Leeuwenhoek, zijn de eerste namen der nieuwere zoölogie. In de 18de eeuw zijn de door dezen en anderen bijeengebrachte massa’s gegevens gezift en geordend. Terwijl Buffon door zijn schitterende dierbeschrijving eenige oppervlakkige belangstelling voor het dierenrijk opwekte, ondernam Linnaeus de veel moeilijker en veel ondankbaarder taak van bet opbouwen eener nieuwe systematiek, waarbij hij, meer dan men gewoonlijk gelooft, uitging van de ontleedkunde, die toen zelf nog een zeer jonge wetenschap was; Cuvier en Jean Lamarck legden den grond voor een wezenlijke natuurlijke rangschikking der dieren en op de grondslagen, door hen gelegd, hebben in den loop der 19e eeuw de natuurvorschers van alle volken verbeterend en aanvullend voortgebouwd. Het tijdvak in de natuurwetenschap, dat aanvangt met Linnaeus en gedurende hetwelk de bestendigheid dier soorten als fundamenteel dogma goldt, begint thans zijn einde te naderen, of wel is reeds bijna afgesloten. Nieuwe denkbeelden hebben zich meer en meer een weg gebaand en intusschen heeft de Z., door de theorie van Darwin de belangstelling van grootere kringen getrokken, en zich allengs ontwikkeld tot de omvangrijkste aller natuurwetenschappen.

Tegenwoordig hebben de meeste hoogescholen (ook de Nederlandsche) een leerstoel der dierkunde, vooral ten behoeve der natuur- en geneeskundige wetenschappen, minder voor de vorming van toekomstige zoölogen, daar de dierkunde onder alle natuurwetenschappen wel de geringste vooruitzichten oplevert op wat men een bestaan noemt en zich niet leent om te worden uitgeoefend als beroep. Zie voorts het artikel Dieren.

De literatuur der Z. is omvangrijken dan die van eeinige andere wetenschap. Algemeene bibliographische werken zijn: L. Agassiz, Bibliographia Zoologiae et Geologiae, a genera! Catalogue of all Books, T'raots and Memoirs on Zoology and Geology (4 dln., Lond. 1848—54), W. Engelmann, Bibliotheca historico-naturalis, Verzeichnis der Bücher über Naturgeschichte welche in Deutschland, Scandinaviën, Holland, England, Frankreich, Italien und Spaniën in den Jahrein 1700—1846 erschienen sind (Lpz. 1846), J. V. Garns en W.

Engelmann, Bibliotheca zoologica (zoölog. werken, stukken in periodieken enz., 1846—60 versehenen, 2 dln., Lpz. 1861), de zoöl. werken tusschen 1861— 1880 uitgegeven: 0. Taschenberg (5 dln., Lpz. 1887—94). Werken over het geheele' dierenrijk: J. van der Hoeven, Handboek der dierkunde (2 dln., 3de dr., Amst. 1855), H. Schlegel, Handleiding tot de beoefening der dierkunde (2 dln., Breda 1858), P. Harting, Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haar geheelen omvang (omvattende: 1°. de algemeene dierkunde; 2°. een leerboek der natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk; 3°. een leerboek der vergelijkende ontleedkunde, 18 stukken, Tiel 1862—1874); prof. dr. J.

Ritzema Bos en dr. H. Bos, Leerboek der dierkunde (6de dr., Gron. 1900), Brehm, Tierleben (3de dr., 10 dln., Lpz. 1893, ook in kleine uitgaaf, Nederl.: Het Leven der dieren, bewerkt door S. P. Huizinga, Zutphen 1899). Das Tierreich (omvangrijk internationaal verzamelwerk, bevattende monographieën van afzonderlijke dierengroepen, in opdracht van de Pruis.

Acad. der Wetenschappen, onder leiding van prof. F. E. Schulze, 1896 v.v.), Bronn, Die Klassen und Ordnungen des Tierreichs (voortgezet door Keferstein, Geirstäcker, Giebel, Hoffmann, Bütschli enz., een zeer groot werk, vooral over de vergelijkende ontleedkunde der dieren, Lpz., 1859 v.v.), A. Lang, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der wirbellosen Tiere (2de dr., Jena 19 v.v.), Beilage en Hérouard, Traité de Zoologie concrete (vooral van belang voor de systematiek, Parijs 1896 v.v.), Gegenbaur, Vergleichende Anatomie der Wirbeltiere (2 dln., Lpz. 1898—1901), Haacke en Kuhnert, Das Tierleben der Erde (3 dln., Berl. 1901), Goette, Lehrbuch der Zoologie (Lpz. 1902), R. Hertwig, Ijehrbuch der Zoologie (6de dr., Jena 1903), Handwörterbuch der Zoologie, Anhropologie und Ethnologie (uitg. door G. Jäger, Reichenow enz., Bresl. 1879 v.v.).

< >