Gepubliceerd op 14-03-2021

Wenceslaus i (duitschland)

betekenis & definitie

duitsch keizer (als koning van Boheme W,. IV), zoon van Karel IV, geb. 1359, overl. 1419, werd in 1376 tot roomsch koning gekozen en volgde twee jaar later zijn vader op.

In het eerst trad hij met kracht op in den strijd tusschen de steden en den adel, maar weldra ontmoedigd gaf hij zich in Boheme aan jachtvermaak en drinkgelagen over, terwijl hij de belangen van dit land en het keizerrijk schromelijk verwaarloosde. Den vicaris-generaal Johann v. Pomuk (h. Nepomuk, zie ald.) liet hij 1393 te Praag in de Moldau werpen. Zijn onbekwame en tegelijk wreede regeering bracht de boheemsche grooten er toe zich met zijn broe der, koning Sigismond van Hongarije, en zijn neef Jobst, markgraaf van Moravië te verbinden, die W. 1394 gevangen namen; hij kreeg wel zijn vrijheid terug, maar moest zich in Boheme met een sehijnheerschappij vergenoegen. In 1400 werd hij door de keurvorsten v.

Mainz, Trier, Keulen en de Palts van de keizerlijke waardigheid vervallen verklaard; paus Bonifacius IX sprak in 1403 zijn afzetting uit, waarop W. uit wraak de Hussieten begunstigde. Toen zijn broeder Sigismond 1410 tot duitsch keizer was gekozen, stond hij dezen in 1411 zijn rechten af en liet in Boheme de regeering over aan de landsstanden.

< >