(lord), engelsch geschiedschrijver, 25 Oct. 1800 te Kothley-Temple in Leicestershire geb., studeerde te Cambridge en trad in 1826 als advokaat op. Reeds op de hoogeschool had hij zich gunstig bekend gemaakt door zijn gedichten Pompeji en Evening.
In 1825 gaf hij in de „Edinburgh Review” een verhandeling over Milton, de eerste van een reeks literarische en kritische opstellen (Byron, Walpole, Machiavelli, Clive, Bacon enz.) die later bijeenverzameld verschenen onder den titel Cri'Acal and historical essays (3 dln.). In 1830 in het Lagerhuis verkozen, werkte hij ijverig mede tot hervorming van het parlement en werd in 1832 secretaris voor de Ind. Zaken. Reeds in 1834 trad hij uit het parlement en ging als lid van den hoogen raad van Calcutta en gouverneur van Agra naar Indië. In 1838 in Europa teruggekeerd, nam hij op nieuw in het Lagerhuis zitting, bekleedde bij het ministerie-Melbourne de betrekking van secretaris van oorlog, en van 1846—48 die van betaalmeester bij het dept. van oorlog. In 1847 niet herkozen, verliet hij de staatkundige loopbaan.
Reeds in 1842 waren zijn Lays of ancient Rome verschenen, balladen die door aanschouwelijke voorstelling, krachtige taal en levendige schildering de aandacht trokken. In 1848 verschenen de beide eerste deelen zijner History of England from the accessiofi of James II (van welke het 3e en 4de deel in 1855 verschenen en het 5de na M/s dood in 1861 in het licht kwam), die in meerdere talen overgezet werden en zijn naam door geheel Europa bekend maakten. Hoewel in 1852 weder in het Lagerhuis gekozen, liet de toestand zijner gezondheid hem niet toe aan de werkzaamheden van het parlement deel te nemen. In 1856 legde hij zijn mandaat neder en werd in 1857 tot pair verheven. Zijn staatkundige redevoeringen gaf hij in 18(5.4 in 2 (dln. uit; als redenaar echter oefende hij niet den invloed uit, dien men van een man van zijn schitterende talenten verwachten mocht. Hij overl. 28 Dec. 1859 te Kensington en werd bijgezet in de Westminster abdij.