Samuel cramer

betekenis & definitie

Nederl. hoogleeraar, geb. 3 Juli 1842 te Middelburg, bezocht het gymnasium aldaar, studeerde aan het Athenaeum Illustre en het Doopsgezinde seminarie te Amsterdam, daarna eenigen tijd te Heidelberg, te Zürich en te Utrecht, promoveerde in laatstgenoemde plaats in 1866, op Zwingli’s leer van het godsdienstig geloof, tot doctor in de godgeleerdheid, was achtereenvolgens predikant bij de doopsgezinde gemeente te Zijdijk, Emden, Enschedé en Zwolle, volgde 25 Febr. 1890 professor De Hoop Scheffer op aan het Doopsgezind Seminarie, en werd 9 Juli van dat jaar tot hoogleeraar aan de universiteit te Amsterdam benoemd, welke betrekking hij 26 Sept. met een rede over „Beschrijvende en toegepaste godgeleerdheid’’ aanvaardde; hij doceert hoofdzakelijk uitlegkunde van het Oude testament en geschiedenis van den godsdienst van Israël; de grondslag van zijn onderwijs is het vormen van doopsgezinde predikanten. Hij schreef, behalve artikelen in binnen- en buitenlandsche godgeleerde tijdschriften: Conservatief modernisme, godgeleerdheid en volksleven (1883) en was eenigen tijd mederedacteur van de „Zondagsbode”.