Duitschlands grootste eiland, in de Oostzee, aan de kust van Pommeren, behoort tot het pruis. reg.-district Stralsund, 967 km.2 en in 1900: 46270 inw. De zee dringt overal diep in het land in, waardoor vele schiereilanden zijn ontstaan en de kust zeer onregelmatig is.
Het eiland is rijk aan romantische streken. De aanzienlijkste hoogte in het binnenland is de Rugard (91 meter) waarop tot 1316 een sterke burcht stond, de residentie der vorsten van R. Het fraaiste gedeelte van R. is het schiereiland Jasmund, met de hoogste en schilderachtigste punten van het eiland. Het bestaat in het n.-o. uit krijtbergen en daalt met steile voorgebergten in zee. Onder deze onderscheidt zich de Grosse Stubbenkammer, d. i. steenen trap, eene loodrecht afloopende krijtrots, welker hoogste punt de Königstuhl heet, omdat Karel XII, 8 Aug. 1715, aldaar een zeeslag tusschen de Zweden en Denen gadesloeg. Het o. deel van Jasmund is bedekt met een groot beukenbosch, de Stübnitz, met vele oude grafgedenkteekenen. Hier ligt mede het Hertha-meer, ook Zwarte meer of Borgsee genoemd, een langwerpig ovaal van 200 schreden in doorsnede, dat in het midden 48 v. diep is. Het eiland heeft geen rivieren, maar verscheidene meren. De bodem is, met uitzondering van eenige zanden veenachtige streken, zeer vruchtbaar en levert veel koren en raapzaad op. Belangrijk zijn ook de veeteelt en visscherij, inzonderheid de haringvangst; er wordt een sterk ras van paarden en goed slachtvee gefokt. De bewoners zijn goede schippers en loodsen. De bevolking van het schiereiland Mönkgut, dat vroeger tot het klooster Eldena behoorde, onderscheidt zich door taal, kleeding en oude gebruiken. Hoofdstad is Bergen. De belangrijkste plaatsen zijn voorts Garz, Putbus, met het veelbezochte zeebad Lauterbach; Sagard, de hoofdplaats van Jasmund. Het eiland wordt jaarlijks wegens zijn natuurschoonheden en zeebaden door vele reizigers bezocht. R. was in den oudsten tijd door Germanen, vervolgens door Slaven bewoond en werd in 1168 veroverd door koning Waldemar van Denemarken, die de inwoners tot het Christendom bekeerde. Inlandsche vorsten voerden als leenmannen van Denemarken de regeering. Na den dood van den laatsten hunner werd het in 1325 met Pommeren vereenigd en kwam in 1648 aan Zweden. In 1715 werd het door Pruisen en Denen bezet, maar keerde in 1720 . in het bezit van Zweden terug. Als een deel van Zweedsch-Pommeren werd het in 1815 aan Pruisen afgestaan.