Baars, het typische geslacht van de familie der Baarsachtige visschen (Percoidei); twee rugvinnen, kleine, dicht opeengehoopte tandjes. De bekendste soort is de gewone baars, Perca fluviatilis, die voorkomt in bijna geheel Europa en in noordelijk Azië, leeft in alle rivieren en meren, is ook in overvloed in onze grachten en slooten voorhanden.
Zijn kleur verschilt naar den grond of het water, waarin hij zich ophoudt, doch is meestal geelachtig groen, op den rug met 5, 6, 8 zwarte dwarsstrepen, en wit op den buik; de aarsen buikvinnen zijn schoon rood, voornamelijk bij de hombaarzen; achter op de eerste rugvin staat een zwarte plek. De schubben zijn zeer ruw. De baars schiet kuit in April en Mei; Bloch heeft in de kuit van een baars van 23/4 pond 270.000 eieren geteld. Zij zouden dus ontzettend vermeerderen, indien niet de kuit door palingen en eenden werd opgegeten. Gelijk de snoek, schiet de baars reeds kuit in het derde jaar, doch is dan nog niet volwassen. De baarzen zwemmen zeer snel bij; scholen en staan dan weder langen tijd omstreeks twee voet onder de oppervlakte stil.
Men rekent hen tot de roofvisschen te behooren, daar zij insecten, wormen en andere kleine dieren, zelfs ook kleine vischjes verslinden. Men vangt de baarzen op verschillende wijze, veel met den hengel.