beroemd oriëntalist, broeder van den vorige, geb. 25 Oct. 1800 te Stuttgart, studeerde in Tübingen eerst in de theologie, vervolgens in Engeland en te Parijs onder Silvestre de Sacy en Rémusat in de oostersche talen (vooral perzisch, arabisch en chineesch), werd 1826 buitengewoon hoogleeraar in de oostersche literatuur te Tübingen, bracht echter de eerstvolgende jaren meerendeels in Parijs, Londen en Oxford met geleerde onderzoekingen door, als vrucht waarvan de met Olshausen bewerkte Fragments relatifs ä la religion de Zoroastre (Parijs 1829) verschenen. Vervolgens publiceerde hij twee oudere lat., van geleerde Jezuïeten afkomstige vertalingen van chineesche godsdienstboeken, doch legde zich van toen af uitsluitend op de studie van het perzisch toe.
Door de fransche regeering belast met het uitgeven en vertalen van het Shdhndme van Firdosi voor de „Collection Orientale”, nam hij 1834 ontslag te Tübingen en verhuisde voorgoed naar Parijs, waar hij zich liet naturaliseeren. Genoemd prachtwerk verscheen in 6 folio-deelen (Par. 1838—66), waarbij na den dood van M. nog een 7de (door Meynard voltooid, ald. 1878) kwam. De fransche vertaling werd 1876 in 7 dln. afzonderlijk uitgegeven door zijn weduwe. In 1844 werd M. in de plaats van Bournouf tot lid der Académie des inseriptions, 1847 tot professor in het perzisch aan het Collége de France en 1852 tot inspecteur van den oosterschen druk in de keizerlijke drukkerij benoemd; ook was hij1 secretaris, later president van het Aziatisch genootschap te Parijs. De opgravingen van Botta te Ninive werden op zijn voorstel en naar zijn plannen ondernomen; in betrekking daarop publiceerde hij: Lettres de Mr. Botta sur les découvertes ä Khorsabad (1845). Zijn berichten aan het Aziat. genootschap versehenen na zijn dood (3 Jan. 1876 te Parijs) verzameld onder den titel: Yingt-sept ans d’histoire des études orientales (uitgeg. door zijn weduwe, 2 dln., 1879—80).