Gepubliceerd op 17-02-2021

Jan jacob maria de groot

betekenis & definitie

nederlandsch folklorist, geb. 1854 te Schiedam, studeerde te Leiden voor tolk voor het chineeseh, vertoefde ter voltooiing zijner studiën eenigen tijd in China, en trad in 1878 in dienst van het indisch gouvernement, dat hem in 1886 naar China zond om in die streken, waaruit de landverhuizing van arbeidskrachten naar den Indischen archipel voornamelijk plaats heeft, de taal, gebruiken en toestanden der Chineezen te bestudeeren en in het belang der koelie-emigratie naar Ned.-Indië werkzaam te zijn. In Oct. 1891 werd hij benoemd tot hoogleeraar in geschiedenis, letterkunde, instellingen, zeden en gewoonten der volken van den Indischen archipel en in natuurkundige aardrijkskunde van Ned.-Indië aan de hoogeschool te Leiden.

Hij schreef: Jaarlijksche feesten en gebruiken van de Emog-Chineezen (in de „Verhandelingen van het Bat. Genootschap, dl. XLII, 1881, ook vermeerderd in het fransch verschenen, dl. XI der „Annales du Musée Guimet”) Het Kongsi-wezen van Borneo (Den Haag 1885), Le Code du Mahdydna en C]%ine (1893, Verh. der Kon. Akademie v. Wetensch., afd. letterkunde), The religious sijstem of China, its ancient forms, evolutions, history and present aspect, manners, customs and social institutions connected therewilh (published with a subvention from the Dutch Colonial government, Leiden, dl.

I 1892, dl. II 1894, dl. III: Disposal of the dead, The grave, 1897, dl. IV: On the soul and ancestral worship, The soul in philosophy and folkconception, 1901).

< >