(fr. Jacques, eng.
James, ital. Jacopo, duitsch Jakob, spaansch Jacobo en Jaime of Jayme, zie ook Jago) naam van verschillende vorsten:1) J. I, de Veroveraar, koning van Aragon, 1213—76, zoon van Peter II, een der ridderlijkste en edelste vorsten uit de middeleeuwen, ontnam den Sarracenen, tegen wie hij 30 veldslagen leverde, Mallorca en Valencia en regeerde met wijsheid en zachtheid. Hij liet de wetten van Aragon voor het eerst verzamelen en vaardigde een staatsregeling uit voor zijn landen, waar hij handel en scheepvaart tot grooten bloei bracht, en beschreef zijn eigen leven; ook was hij een voorstander van beschaving en dichtkunst. De verdeeling van zijn rijk onder zijn zonen bracht hetzelve evenwel weder in verwarring. Hij overl. 25 Juli 1276.
2) J. II, de Rechtvaardige, koning van Aragon en Sicilië, verkreeg laatstgenoemd koninkrijk in 1285 van zijn vader Peter III van Aragon, die in 1282 na de Siciliaansche Vesper door de Sicilianen tot koning was uitgeroepen. Toen J. evenwel in 1291 door den dood van zijn broeder Alfonsus III zelf koning van Aragon werd, zag hij op aandringen van den paus in 1295 van het eiland af en verkreeg daarvoor van paus Bonifacius VIII Sardinië in leen. Door een afzonderlijke constitutie vereenigde hij voor altijd de rijken Aragon, Valencia en Catalonië, doch zóó dat zij elk een afzonderlijke staatsregeling en eigen wetgeving behielden. J. overl. in 1327 en werd opgevolgd door zijn zoon Alfonsus IV.
3) J. I, koning van Engeland (1603—25), als koning van Schotland J. VI (1567—1625), geb. 19 Juni 1566 te Edinburg, was de zoon van Maria 'Stuart en Henry Darnley. Nadat zijn vader vermoord en zijn moeder tot afstand gedwongen was, werd hij 24 Juli 1567 tot koning van Schotland verklaard; de regeering werd afwisselend waargenomen door regenten Murray (zie ald.), Lennox (zie Stuart) en Morton (zie Douglas, James), totdat hijzelf ze, tenminste in naam, aanvaardde in 1578. Hij toonde zich aanvankelijk den katholieken genegen, doch gaf in het 1586 met Elizabeth, om zich de engelsche kroon te verzekeren, gesloten verdrag van Berwick hun zaak zoowel als die zijner moeder prijs en huwde de protestantsche Anna van Denemarken, 1589. Zijn ideaal was het absolutisme der Tudors in Engeland, en den voomaamsten steun daarvan zag hij in de hiërarchische anglicaansche staatskerk tegenover de democratische presbyteriale kerk van Schotland. Hij had zoowel uitwendig als inwendig al heel weinig van het model van een heerscher, was leelijk van gelaat en van lichaamsbouw, van vreesachtigen aard, wel is waar zeer geleerd maar zonder het minste practisch verstand. Als erfgenaam der Tudors besteeg J. in 1603 den engelschen troon en was de eerste koning, die tegelijk over Engeland, Ierland en Schotland heerschte. Al dadeljjk kwam hij in hevigen strijd met het eerste parlement, 1604. Tegenover de houding des konings eischte dit de uiterste gestrengheid tegen de katholieke, doch zachtheid tegenover de protestantsche nonconformisten; toen in 1605 het z.g. buskruitverraad (zie Groot-Britannië en Ierland, dl. V blz. 3662 vlg.) plaats had, vaardigde J. strenge strafwetten tegen de katholieken uit. Zijn voortdurende geldnood dwong hem tot aanvragen om geld, welke hij zeer te onpas van lange uiteenzettingen over zijn koninklijk prerogatief tegenover het parlement vergezeld deed gaan. Slechts met moeite kon Robert Cecil, graaf Salisbury (zie ald.), doorzetten dat ten minste de grondstellingen der oude protestantsche politiek bewaard bleven, met protestantsche mogendheden voeling gehouden werd en Elizabeth, de dochter van J., met den jeugdigen Frederik V van de Palts huwde. Na Salisbury’s dood (1612) namen de tot graaf Somerset (zie ald.) verheven Robert Carr en na hem George Villiers, later hertog van Buckingham (zie ald.), de eerste plaats bij den koning in. Deze meende door een verbond met Spanje het protestantisme in Europa tegen Spanje te kunnen beschermen, op het oogenblik dat de Dertigjarige oorlog op komst was. Walter Raleigh moest zijn optreden tegen spaansche kolonies met den dood boeten (1618) en toen de schoonzoon van J., Frederik van de Palts, in den boheemschen oorlog het onderspit moest delven (zie Dertigjarige oorlog), kreeg hij noch voor noch na eenige noemenswaardige hulp. In 1610 en 1614 had J. zijn parlementen, waarmede hij openlijk in conflict was, ontbonden; in 1621 riep hij een nieuw bijeen en moest zich daarvan, om geldaanvragen ingewilligd te krijgen, protesten tegen zijn politiek en zijn rechtspleging laten welgevallen. Eerst toen hij de vernedering onderging dat het persoonlijke aanzoek om een bruid voor den troonopvolger Karel in Spanje werd afgewezen, verkreeg het parlement van 1624 een volledigen omkeer in de buitenlandsche politiek. J. was bezig zich uit te rusten om aan den Dertigjarigen oorlog deel te nemen, toen hij 8 April 1625 overl. Het absolutisme der Tudors was onder zijn onbekwame regeering gebroken. Verschillende werken van J., meest van politieken of godsdienstigen aard, zijn onder den titel Opera (Lond. 1616) door bisschop Montague uitgegeven. Vergel. Gardiner, The first two Stuarts (Lond. 1883—84), dez., History of England 1603—42, dl. 1—5 (Lond. 1883—84), Ranke, Englische GescMcMe vornehmlich im 17. Jahrh., dl. 1 en 2 (4de dr., Leipz. 1877—79).
4) J. II, koning van Groot-Britannië en Ierland (1685—88), geb. 14 Oct. 1633 als tweede zoon van Karel I, kreeg den titel van hertog van York, dien hij tot aan zijn troonsbestijging in 1685 voerde. In den burgeroorlog werd hij 1646 door de troepen van het parlement gevangen genomen, ontvluchtte echter 1648 naar de Nederlanden en begaf zich na de terechtstelling van zijn vader naar Frankrijk. Hij streed in het fransche, vervolgens in het spaansche leger, werd, nadat zjjn broeder Karel II in 1660 den engelschen troon beklommen had, groot-admiraal en streed in 1665 en in den 1672 uitgebroken grooten zeeoorlog met succes tegen de Hollanders. Op politiek gebied was hij voorstander van de scherpste reactie in kerk en staat; hij was het hoofd der naar het katholicisme overhellende partij en omhelsde zelf in 1672 het oude geloof. Daarom werden dan ook de aanvallen der oppositie in het parlement tegen hem gericht. Ten gevolge der Test-acte (zie ald.) moest hij zijn waardigheid van grootadmiraal neerleggen, en toen hij een strengkatholieke prinses, Maria van Modena, als tweede gemalin naar Engeland bracht, verhief het parlement zich tegen zijn opvolgingsrecht op den troon, zoodat de koning in 1679 zijn broeder naar Brussel moest doen uitwijken. J. keerde in 1681 terug en verkreeg zelfs heerschenden invloed bij het hof en in de regeering. Bij dezen stand van zaken volgde zijn troonsbestijging na den dood van Karel II (6 Febr. 1685) zonder moeilijkheid. Twee opstanden onder Argyll in Schotland en onder den hertog van Monmouth in Dorset onderdrukte hij en liet de aanstokers terechtstellen. Vervolgens beproefde hij, in tegenspraak met de Test-acte, bij leger, justitie en bestuur katholieken aan te stellen en stedelijke en graafschapsregeeringen overeenkomstig zijn wenschen te veranderen. De geboorte van een erfgenaam (10 Juni 1688), die zonder reden algemeen voor ondergeschoven verklaard werd, verhaastte zijn val. Leiders van partijen uit het parlement traden met den gemaal van Jacobus’ oudste protestajitsche dochter, den stadhouder van Holland, Willem III, in verbinding. Te laat besloot J. tot een volledige verandering van systeem; toen Willem 5 Nov. 1688 met een groote vloot in Torbay geland was, viel volk en leger den koning af. J. dacht er nog aan, een parlement bijeen te roepen, doch besloot vervolgens te vluchten en bereikte zonder ongeval Frankrijk, waar Lodewijk XIV hem het kasteel te St. Germain tot verblijf gaf; daar hield hij hof, terwijl het engelsche parlement hem 22 Jan. 1689 van de regeering vervallen verklaarde en Willem III op den troon verhief. J. bleef in voortdurende verbinding met Engeland, waar een aanzienlijke partij van Jacobieten (zie ald.) trouw gebleven was aan zijn zaak. De voornaamste poging, die hij zelf tegen Willem III waagde, geschiedde met fransche hulp van Ierland uit, maar eindigde 1 Juli 1690 met de nederlaag aan de Boyne. J. keerde weer naar St. Germain terug, waar hij 16 Dec. 1701 overleed. J. was van krachtiger natuur dan zijn broeder, beproefd in den strijd te land en ter zee, maar miste fijnheid van geest, was afstootend en onverzoenlijk. Zijn hoofddoel was het herstellen van den katholieken godsdienst in Engeland, waardoor hij met de anglicaansche meerderheid in conflict kwam. Vergel. Macaulay, History of England, dl. 2 en 3.
5) J. III Eduard Frans, ook de Ridder van St. George genoemd, engelsche troonpretendent, geb. 10 Juni 1688 te Londen als zoon van J. II van Groot-Britannië, werd bij de verdrijving van zijn vader naar Frankrijk gevoerd en na diens dood in 1701 door de groote katholieke mogendheden als koning erkend. In den spaanschen successieoorlog gebruikte Lodewijk XIV hem en zijn aanspraken tegen Engeland, maar de met hem in 1708 naar Schotland zeilende fransche vloot werd door admiraal Byng teruggedreven. J. streed vervolgens met onderscheiding onder Villars in Vlaanderen, totdat hij volgens de besluiten van den vrede van Utrecht (1713) uit Frankrijk werd uitgezet. Na de troonsbestijging van George I (1714) werden zijn verwachtingen door een Jacobietenbeweging in Engeland en vooral in Schotland met nieuw leven bezield, maar de in 1715 door graaf Mar, later door J. zelf geleide opstand in Schotland, evenals de gelijktijdige pogingen in Engeland werden met weinig moeite onderdrukt. Na een verblijf in verschillende plaatsen vestigde zich de met Maria Clementina Sobiëski gehuwde pretendent te Rome. Een nieuwe poging om na den dood van George I (1727) aan de heerschappij te komen gaf hij reeds bij het begin op, en toen in 1740 de fransche minister Fleury zich weer van de Stuarts wilde bedienen tegen Engeland, liet J. de onderneming over aan zijn zoon Karel Eduard (zie ald.). J. overl. 2 Jan. 1766 te Albano.
6) J. I, koning van Schotland (1406—37), geb. 1 Aug. 1394 in Dunfermline als zoon van Robert III, was 1405 in engelsche gevangenschap geraakt, toen hij door zijn vader naar Frankrijk gezonden werd om aan de belaging van zijn oom, den heerschzuchtigen hertog van Albany (zie Stuart) te ontkomen. Ook na den dood zijns vaders (1406) werd hij in hechtenis gehouden, terwijl Albany en vervolgens (1420) diens zoon Murdoch (zie Stuart) het bewind voerden. Toen de Engelschen na den dood van Hendrik V (1422) Schotland van het verbond met Frankrijk wilden losmaken, verkreeg J. de vrijheid en huwde met Johanna Beaufort, een verwante van het engelsche koningshuis. In 1424 aanvaardde hij de regeering en zocht de verloren macht der kroon te herstellen. De verbintenis, welke J. met Frankrijk aanging, wikkelde hem in vijandelijkheden met Engeland. Toen hij het kasteel Roxburgh belegerde, werd er door den adel een samenzwering tegen hem gesmeed en hij in een klooster nabij Perth overvallen en 20 Febr. 1437 vermoord. Hij was dichterlijk begaafd en heeft in een allegorisch gedicht The Kingis Quair tijdens zijn gevangenschap zijn latere gemalin bezongen.
7) J. II, koning van Schotland (1437—60), geb. 16 Oct. 1430, zoon van den vorige, was een knaap van 7 jaren toen zijn vader vermoord werd. Hij was een krachtig regent en trad vooral op tegen de familie Douglas (zie ald.), die tijdens zijn onmondigheid met andere machtige grooten om de heerschappij gestreden had, en doodde met eigen hand in 1452 haar hoofd, William Douglas. Hij viel 1460 bij de belegering van Roxburgh, dat na zijn dood werd ingenomen door zijn weduwe, Maria van Gelder.
8) J. III, koning van Schotland (1460—88), geb. 10 Juli 1451, volgde als negenjarige knaap zijn vader Jacobus II op onder voogdijschap zijner moeder Maria van Gelder. Toen hij 1469 mondig geworden was, toonde hij zich als vorst van rijken aanleg en met groote liefde voor wetenschap en kunst bezield. Zijn streven was, evenals van zijn vader, de overmacht van den adel te breken, doch het ontbrak hem aan middelen; in den strijd met zijn oproerige vazallen werd hij bij Bannockburn (zie ald.) verslagen en 11 Juni 1488 op de vlucht gedood.
9) J. IV, koning van Schotland (1488—• 1513), geb. 17 Maart 1472, volgde zijn vader Jacobus III op en maakte zich door zijn ridderlijk en krijgszuchtig karakter zeer bemind bij zijn vazallen. Hij begunstigde aanvankelijk Perkin Warbeck, den engelschen kroonpretendent tegen Hendrik VII; toen echter, ondanks twee veldtochten, zijn hoop op Warbeck niet verwezenlijkt werd, liet hij hem los en huwde 1499 Hendriks, oudste dochter Margaretha. Toen Hendrik VIII daarentegen zijn oorlogszuchtige politiek tegen Frankrijk begon, werd wederom de oude verbintenis van dit land met Schotland tegenover Engeland van kracht. Terwijl Hendrik in Frankrijk stond, viel J. met een groot leger in Northumberland, werd echter door graaf Surrey nabij Flodden 9 Sept. 1513 totaal verslagen en schoot daarbij het leven in.
10) J. V, koning van Schotland (1513—42), geb. 10 April 1512, zoon van den vorige, kwam na diens dood minderjarig op den troon. Twee partijen streden om het regentschap: een engelsche, onder ’s konings moeder Margaretha, de zuster van Hendrik VIII van Engeland, in vereeniging met de familie Douglas, en een fransche onder John Stuart, hertog van Albany. Frankrijk en Engeland traden terdege met geld en troepen op, zoodat Schotland op allerdroevigste wijze door eindelooze oorlogen verwoest werd. Op 16-jarigen leeftijd aanvaardde J. in 1528 zelfstandig de regeering en begon den ouden strijd der koningen tegen de machtige lords te voeren. J. was gehuwd met een dochter van Frans I van Frankrijk, en na haar dood met Maria van Guise; waardoor hij zeer nauw met Frankrijk verbonden was. Hij was een beslist tegenstander van het protestantisme en van Engeland, dat zich van de moederkerk afscheidde. In den oorlog met Engeland leed Schotland een volkomen nederlaag bij Solway Moss. De toorn daarover verhaastte den dood van J., die 14 Dec. 1542 overl., enkele dagen nadat zijn gemalin hem een dochter, Maria Stuart (zie ald.), geschonken had.
11) J. VI, koning van Schotland, als koning van Groot-Britannië en Ierland J. I, zie hierboven nr. 3.
12) J. I, keizer van Haïti, zie Dessalines.
13) J. II, koning van Sicilië, zie J. II, koning van Arragon, hierboven nr. 2.
14) J., hertog van Koerland, geb. 28 Oct. 1610 te Mitau, zoon van den van zijn hertogdom vervallen verklaarden hertog Willem, aanvaardde in 1639 de regeering en sloot, evenals zijn zwager, de groote keurvorst, met bijna alle zeevarende mogendheden handelsverdragen. In Afrika verwierf hij Gambia en de Sint-Andreaseilanden, in Amerika het eiland Tabago. In Koerland legde hij het Jakobskanaal aan en stichtte Jakobstadt. Ofschoon J. in den poolsch-zweedschen oorlog zijn neutraliteit wist te handhaven, gelukte het Karel X van Zweden toch, Koerland tot een zweedsch leenvorstendom te maken; 30 Sept. 1658 nam de zweedsche veldmaarschalk graaf Duglas den hertog te Mitau gevangen, die eerst bij den vrede van Oliva 8 Juli 1660 de vrijheid terugkreeg. In dien korten tijd hadden de Zweden zijn land verwoest, de Hollanders en Engelschen zich van de kolonies meester gemaakt; toch liet J., toen hij 1 Jan. 1682 te Mitau overl., zijn opvolger Frederik Casimir een nieuw opbloeiend land na.