nederl. geneeskundige en schrijver, in 1783 te rs Gravenhage geb., eerst te Haarlem en in 1811 te Zutphen, werd bij
de oprichting van het athenaeum te Harderwijk in 1816 aldaar hoogl. in de kruid-, schei- en artsenijmengkunde en bij de opheffing van dit athenaeum in 1818 buitengewoon hoogl. in de geneeskunde te Utrecht en in 1820 tevens hoogl. in de scheikunde, de leer der geneesmiddelen en artsenijmengkunde bij de nieuw opgerichte veeartsenijschool te Utrecht. Hij overleed aldaar in 1824. Hij schreef o. a. Grondbeginselen der natuurkunde van den mensch naar Blumenbach (1807), Grondbeginselen der ontleedkunde naar Hompel (1811, 2de dr. 1824), Apothekers Woordenboek (1ste deel met platen, 1822), ook eenige dichtstukjes met platen, 1822), ook eenige dichtstukjes, Lierzang op de verheffing der Nederl. tot een koningrijk (1815), De menschenliefde (1818). Uit zijn nalatenschap werden nog 2 dln. verhandelingen over De kunst om lang te leven m ivel te sterven, in het licht gegeven. Vooral bekend is zijn nagelaten en verspreide letterarbeid, waarin de voortreffelijke Wandelingen van Meester Maarten Vroeg.