Gepubliceerd op 23-02-2021

Ismaël

betekenis & definitie

(hebr., letterlijk: God verhoort) de zoon van Abraham en van Hagar, zijn egyptische slavin. Volgens het verhaal van den Bijbel vernam nog vóór zijn geboorte, zijn voor Sara vluchtende moeder dat God hem tot stamvader wilde maken van een talrijk volk (Gen. 16 : 10) en 13 jaren later ontving Abraham dezelfde verzekering (Gen. 17 : 20).

Toen I. omstreeks 18 jaren oud was, moest hij met Hagar het huis van zijn vader verlaten en kreeg slechts een brood en een kruik water mede; doch de jonge boogschutter richtte zijn huis op in de woestijn Pharan en kreeg bij zijn egyptische vrouw twaalf zonen, die de stamvaders werden van even zooveel volken. Ook had Abraham hem niet vergeten doch hem nog bij zijn leven met kudden en andere bezittingen bedacht; bij de begrafenis van zijn vader verschijnt I. in eendracht met zijn halfbroeder Isaak. Hij overleed in den ouderdom van 137 jaren.

Zijn nakomelingen, de Ismaëlieten, werden zeer spoedig de tusschenpersonen bij het handelsverkeer tusschen den Euphraat en Egypte, en verbreidden zich langzamerhand over het geheele schiereiland van Sinaï en noordelijk Arabië ïfit, als vrije bedoeïenen levend. Nog tegenwoordig beschouwen hun stammen den grond, waarop hun kudden grazen, als van godswege geërfd bezit, waaraan eigendom en leven vervalt van ieder vreemdeling, die hem betreedt zonder de gastvrijheid van den eigenaar verkregen te hebben. Ook de uitgestrektheid van het gebied, waarover zij rondtrekken, is in hoofdzaak nog dezelfde gebleven als aangegeven wordt in Gen. 25 : 18, van Havila (40 mijlen ten z. van Mekka) opwaarts' tot aan de woestijn Sur vóór Egypte, en vervolgens noordoostelijk langs den grooten karavaanweg naar Assur. De arabische geschiedenis zegt in overeenstemming hiermede, dat Ismaël uit het noorden gekomen (Mekka, naar het heet, door hem gesticht) is, maar in het midden der westkust met de van het zuiden optrekkende Joctaniden in botsing komend, eerst na langen strijd met hen tot een vergelijk kwam, door hun taal (het Ehhkili) aan te nemen, waaruit langzamerhand het nieuw-arabisch, de taal van den Koran, gevormd is. Evenals van het Sinaïschiereiland naar het zuiden, breidden de Ismaëlieten zich ook oostwaarts door de zandige vlakten naar den Euphraat uit, en de Bijbel geeft in de weinige gevallen, waarin hij gelegenheid heeft van de Arabieren melding te maken, menige aanwijzing omtrent de richting hunner tochten. De arabische berichten worden echter allengs minder, naarmate die streken verder verwijderd zijn van het heilige middelpunt van den Islam en ook in den nieuweren tijd is hun gebied niet veel bekender geworden.

Daarbij komt nog, dat niet alleen geheele stammen wellicht uitstierven of groote zich oplosten in kleinere, maar ook dat Noord-Arabië veel meer nog dan het zuidelijke een weg was voor de eerste uittochten uit Sennaar en aldus een ware opeenhooping van volken moest ontstaan, wier bestanddeelen lang voor Ismael Chamieten, vervolgens Aramieten, en later de nakomelingen van Loth en Esau waren, maar vooral de zonen van Ketura, Ismaëls „broeders” (Gen. 25 : 18), die eveneens Ismaëlieten genoemd worden. Het bewustzijn van deze verscheidenheid blijkt nog tegenwoordig in de verschillende trappen van adel bij de afzonderlijke stammen, die met naijver waken voor het zuiver en onvermengd houden van hun geslacht en andere als heloten of paria’s verachten.

Van de 12 zonen van I. worden in den Bijbel alleen Nabajoth, Kedar, Duma en Thema meermalen vermeld; anderen, als Abdeël, Mabsam, Masma, Hadad, Massa en Kedmah worden, tenzij niet onder de Hagarenen begrepen, nergens vermeld; Jetur duidt klaarblijkelijk op Ituraea.

< >