lijm, in zuiverder vorm gelatine, een tot de albuminoïden behoorende eiwitstof, onderscheidt zich van de eigenlijke eiwitlichamen ten eerste in haar elementaire samenstelling, n.l. door een grooter zuurstof- en een geringer zwavelgehalte, ten tweede in haar chemische constitutie, doordat zij bij ontleding geen tyrosine en daarentegen zeer veel glycocol levert. Zij is in koud water onoplosbaar, doch zwelt daarin op; in warm water is zij oplosbaar; de oplossing stolt bij afkoeling tot een gelei; op deze gelatineerbaarheid berust de groote technische beteekenis der G. als lijm (zie ald.).
Zij wordt verkregen uit de grondzelfstandigheid van het bindweefsel en van de beenderen, en wel door langdurig koken daarvan in water, liefst onder hoogen druk. Zij is een hydraat van het kollageen en kan door verhitting op 130° weer daarin omgezet worden. Gedroogd geeft de zuivere G. buigzame, glazig doorzichtige platen. Zij is een voedingsstof van hooge waarde, doch kan de eigenlijke eiwitstoffen van het voedsel niet geheel vervangen. Zij wordt door het maag- en het pancreassap verteerd. De verteringsproducten stemmen overeen met die van de eiwitlichamen en worden giuteosen (lijmpeptonen) geheeten. Therapeutisch wordt de G. gebruikt voor verbanden, alsook, wijl zij de stolbaarheid van het bloed verhoogt, tegen inwendige bloedingen.