(Erinaceus) Zoogdiergeslacht van de orde der Insecteneters en van de familie der Egels, Aculeata s. Erinaceulae; de leden dezer familie (zie ook Aculeata), worden in het algemeen gekenmerkt doordat hun rug en zijden met stekels en korte haren bezet zijn; zij hebben een plompe lichaamsgedaante en korte pootjes, met doorgaans vijf, bij uitzondering vier teenen; de staart ontbreekt of bestaat slechts uit een klein stompje; de soorten van het typische geslacht Eriimcciis bezitten het vermogen om zich door saatntrekking van eene het lichaam als een zak omgevende spierlaag tot een bal samen te rollen. Behalve den gewonen egel bevat deze familie nog verscheidene andere soorten, die in verschillende stelsels tot meerdere geslachten worden vereenigd. Het geslacht Eriiiaceus telt 14 soorten, waarvan de meeste in Azië en Afrika leven en in eenige bijzonderheden van hun maaksel van den europ.egel afwijken. Het belangrijkst verschil is de aanwezigheid van slechts vier teenen aan de achtervoeten, hetgeen bij E. albirentrU Wagn., in Indië, en II Pnmeri Wagn., in Egypte levende, wordt waargenomen. De zuidelijk Rusland en Tartarije bewonende E. aiirihin Paul. onderscheidt zich door de grootere ooren en den langeren snoet, die anders in het algemeen bij de egels korter is dan bij de overige Insecteneters. In Amerika is dit geslacht niet vertegenwoordigd. De egels voeden zich niet enkel met insecten, maar ook met andere kleine dieren, vooral muizen. Zij gaan alleen des nachts op roof uit en houden zich gedurende den dag schuil onder heggen, steenhoopen, enz. Op Madagaskar leven eenige soorten, die het vermogen om zich samen te rollen niet of in veel geringeren graad bezitten, en bovendien door den meer verlengden lichaamsvorm, de minder stijve stekels en de ontbrekende jukbeenbogen eenige toenadering tot de familie der Suriciuae vertoonen, en wel tot verschillende geslachten: ('entetes III (C. ecuitditfiut Im,., ('. .srwu.spóm.sc.s Cuv.), Ericuhis Ghol-'KK. en Echiuotjalc Wagn , worden vereenigd, die zich onderling door bijzonderheden in het tandstelsel onderscheiden. Deze geheele familie is derhalve tot het oostelijk halfrond beperkt. Zij werd daar, namelijk in Europa, reeds in de middelste tertiaire periode vertegenwoordigd door eenige soorten van het geslacht Erhiaceu.s ( E. arrenieiisis Bi,aln v., E. iiaiuin Aym , E prisais Mky.), waarvan de overblijfselen in Frankrijk on Duitschland in lagen van dit tijdperk gevonden zijn.
De gewone of europeesche egel, Eriiiaceita europaeux, een gedrongen gebouwd dier, >/meter lang, met ruim 2 e.M. langen staart. 12 tot 15 c.M. hoog, in het gezicht wit- of roodgeel behaard, aan hals en buik helder roodgeel of grijsachtig, met scherpe stekels, die in het midden en aan de punt donkerbruin zijn, komt over geheel Europa voor, behalve in de koudste streken, veelvuldig in Rusland, en in de Alpen tot op hoogten van 2000 meter, en verder over het grootste deel van Noord-Azië ; hij leeft zoowel in het gebergte als in de vlakte, in bosschen, tuinen, velden enz , overal waar hij holle boomen, holen en dergelijke sluiphoeken vindt, graaft zich ook zelf wel een hol, dat dan ongeveer Va meter diep is en twee uitgangen heeft, terwijl de bodem met bladen, stroo enz. is bedekt; hij leeft alleen, hoogstens met het wijfje samen, vertoont zich slechts in zeer stille oorden overdag, loopt al snuffelend rond, waarbij hem gedurig speeksel uit mond en neus loopt, on rolt zich wanneer gevaar dreigt als een bal ineen, naar alle zijden de scherpe stekels biedende, zoodat hij voor eiken aanval tamelijk wel beveiligd is; bij begieting met water of het aanblazen van tabaksrook rolt hij zich echter dadelijk weer uit elkander; zijn gezicht is zwak, zijn gehoor daarentegen zeer scherp; hij is zeer schuw en vreesachtig, echter .een goed jager, hij slaapt des daags, en gaat in de schemering op buit uit, die voornamelijk uit insecten, regenwormen, naakte slakken, veldmuizen, vorschen, kleine slangen en vogels bestaat, terwijl hij ook ooft eet; hij vermeestert adders, zonder dat hun beet hem deert, en eet spaansehe vliegen, die bij andere dieren de hevigste pijnen teweegbrengen. De egel paart van einde Maart tot begin Juni; na zeven weken dracht werpt het wijfje 3 tot 6, zelden meer jongen, welke den volgenden zomer geslachtsrijp zijn. Tegen den winter sleept hij stroo, hooi, mos bijeen, dat hij tusschen zijn stekels meevoert: hij maakt zich hiervan een leger, waarin hij een zeer diepen winterslaap houdt. Hij is gemakkelijk tam te maken en bewijst dan goede diensten als muizenjager en als verdelger van allerlei andere lastige en schadelijke gedierten. Zijn muskusachtige geur on zijn nachtelijke levenswijze maken hem aan den anderen kant tot een lastigen huisgenoot. Zijn hoofdvijanden zijn de vos en de uilsoort Bubo maximus. Zijn vleeseh wordt door de zigeuners gegeten, vroeger ook door de Spanjaarden tijdens de vasten; meerdere bestanddeelen van zijn lichaam golden in den loop des tijds als geneesmiddel; de Romeinen gebruikten zijn stekels als kaarden. De egel, een uitermate nuttig dier, dat overal bescherming behoorde te vindon, wordt ingevolge allerlei bijgeloovige begrippen hier en daar op het heltigst vervolgd.