nederl. plantkundige, geb. te Enkhuizen, 1717, werd in 1751 hoogleeraar in de genees- en plantkunde aan de hoogeschool te Harderwijk, ging in 1754, met zijn vader een benoeming tot lijfarts van koningin Elizabeth I van Rusland aanvaard hebbende, naar Petersburg, vestigde zich later te Nijmegen, en overl. in 1783. G. was de eerste die een eenigszins volledige inlandsche flora samenstelde.
Voornaamste werken: Materies medica, exhibens virium medicamentorum simplicium catalogos (1740), Flora GelroZutphanica (Harderw. 1745), Florae GelroZutphanicae appendix (1757), Elementa botanica methodo Cl. Linnaei accommodata atque in usum auditorum evulgata (1749), Flora ingrica ex schedis Stephani Krascheninnikow confecta et propriis observationibus aucta (Petersb. 1761), Appendix ad Floram ingricam (Petersb. 1764), Flora belgica (1767), Florae belgicae supplementum primum et alterum (1768 en 1777), Flora septem provinciarum Belgii foederati indiqena (1781), Flora Zutphanica (Zutphen 1781), Leer der plantenkunde, le deel (Amsterdam 1782, onvoltooid gebleven).
