Nederl. schildersfamilie uit Dordrecht in de nabijheid waarvan zij bezittingen en ook een buitenverblijf (Dordwijk) hadden, waar ook de beroemdste der leden dezer familie, Albert C., geboren en grootgebracht werd. De twee beroemdste kunstenaars van den naam Cuyp zijn
1) Jakob Gerritsz Cuyp, geb. omstreeks 1575, waarschijnlijk te Dordrecht, leerling v. Abraham Bloemaert, echter in de kunst geheel diens tegenbeeld, schilderde sobere, natuurgetrouwe portretten en portretgroepen, hetzij op ledigen achtergrond of in woonkamers, tuinen en zelfs landschappen, dikwdjls, vooral de kinderportretten, versierd met zeer juist gevonden bijwerk (dieren, speelgoed); zijn werken zijn weinig bekend en gelden daarom als zeldzaam; zij zijn verspreid in de museums van Amsterdam (Rijksmuseum: Vrouwenportret, De buitenpartij, Lachende boerin), Rotterdam, Berlijn, Weenen, Marseille, Metz enz. C. overl 1649.
2) Albert Cuyp, zoon des vorigen, bij Grietje Diedrichsdochter, werd geboren te Dordrecht, 1605, huwde in 1658 met Cornelia Bosman, die hem een eenige dochter schonk, was in de politiek prinsgezind, kreeg in 1672 zitting in het college van Regenten van Dordrecht, en overl Nov. 1691; hij werd 7 Nov. in de Aug.kerk te Dordrecht begraven. G. wordt gewoonlijk de leerling zijns vaders genoemd; inderdaadhebbenkunstkenners eenige overeenkomst in stijl en behandeling tusschen vader en zoon geconstateerd. Zijn werken worden onderscheiden in zulke die met C. of A. C. in cursief, en in die, welke met A. C in gewone hoofdletters of met zijn naam voluit (A. Cuyp) in verschillende karakters, zijn geteekend; van vele der op zijn naam doorgaande werken is de authenticiteit meer als dubieus, niettegenstaande zij met de initialen A. C. zijn geteekend (vooral de visch- en fruitstukken). Al zijn scheppingen zijn merkwaardig door de harmonie, verkregen door zekere combinaties van schaduwen, waardoor hij een zeer natuurlijke verhouding in den graad zijner lichtsterkten en kleurverhoudingen bereikt. C-, wiens reizen zich nimmer verder schijnen te hebben uitgestrekt dan tot Rotterdam en Nijmegen, schilderde, wat het landschap betreft, alleen Rijn- en Maaslandschappen; er is weinig verscheidenheid in zijn water- en weidegezichten, uitgezonderd de effectverschillen die voortvloeien uit veranderingen van weer, jaargetijde of tijd van den dag. Zijn hoofdkleur is het blond, het waasachtig doorschijnende, het nevelachtige; Joseph A. Crowe schrijft over hem: There is a poetry of effect, an eternity of distance in his pictures, which no Dutchman ever expressed in a similar way. His landscapes sparkle with silvery sheen at early morning, they are bathed in warm or sultry haze at noon, or glow with heat at eventide. Onder all circumstances they have a peculiar tinge of auburn which is Cuyp’s and Cuyp’s alone.” Groot is vooral zijn talent in het doen uitkomen van lichte wolkjes aan een helderblauwen hemel, en het verspreiden van lichtgele nevelen over en door een olijfgroenen plantengroei; kunstvol zijn ook zijn licht- en schaduwvariaties ten opzichte van afstanden, hetzij door middel van wolkschaduw en zonneschijn of door een geleidelijk afnemen in sterkte van de tinten. De beste stukken uit de eerste periode van C. zijn zijn stallen met vee en paarden (thans in de museums te Amsterdam, Rotterdam, Petersburg en Brussel); nu en dan schilderde hij ook portretten en dan meest in den bustevorm zijns vaders, een waarvan 1649 is gedat. (Thans i/d National Gallery, Londen); menigvuldiger zijn zijn dames en heeren te paard, in al welke de klederdrachten van dien tijd zeer levendig en getrouw zijn weergegeven; later schilderde hij meer groote landschappen, met weiden, vee, waterstukken enz. op den voorgrond en op den verren achtergrond de daken en torens van Dordrecht. C. was meer vertrouwd met den zomer dan met den winter, meer met de schemering dan met den avond, meer met het kalme dan met het wildbewogene; echter heeft men van hem ook meesterlijke ijstooneelen en een heerlijke Avond aan den oever eener rivier (thans in Grosvenor collection, Engeland), geheel uitgevoerd in den geest van C.’s tijdgenoot en vriend, Aart van der Neer. Hij schilderde ook enkele phantasiestukken en tooneelen uit de gewijde geschiedenis. Zijn werken werden bij zijn leven zeer slecht betaald, later echter als tegen goud opgewogen; nog in 1750 was 30 gulden de hoogste prijs die voor een zijner stukken werd gemaakt; in 1876 werd in Engeland voor een klein heuvellandschap in morgenlicht 5040 pond sterling betaald. In Smith’s catalogus worden 335 stukken Van C. opgeteld, waarvan thans nauwelijks een derde deel kan worden aangewezen. Het Rijksmuseum te Amsterdam heeft van hem een 7-tal stukken, waaronder vechtende vogels en een veestuk; zijn overige werken bevinden zich voor het meerendeel in het buitenland (Louvre en Eng. musea).